Voorbij de bergen, voorbij de gele valleien. Een pad met dorpen uitgestrekt. Ik zie het bos en de avondvelden, en een netel verstrengeld met brandnetels.
Daar in de ochtend over de kerk hoofden. Blauwe lucht zand, en langs de weg gras ringen. Van de meren water bries.
Niet voor de liederen van de lente over de vlakte. De weg is een groene vlakte voor mij, ik werd verliefd op een verre kraan. Op een hoge berg een klooster.
Elke avond, terwijl het blauw overschaduwd werd. Terwijl de dageraad op de brug hangt, loopt u, mijn arme zwerver, vereer de liefde en het kruis.
|