Het lot gaf me vier paarden uit eeuwen en van voorouders als erfenis. Het lang bemande witte paard dat ik had heette waarschijnlijk Jeugd. Ergens in de geurige kruiden ging dat paard verloren, verloren achter het bos, achter de vallei, en dus was hij dapper en moedig en durf, en hij was goedgelovig en opgewekt. Het rode paard van vuur is mijn tweede geschenk, dat lot leidde naar het hoofdeinde, met een manen die in de wind sloegen en een stijve nek, het heette gewoon liefde. Ik kon het vuurpaard niet bedwingen, hij was ongemakkelijk en koppig. Hij reed van mij weg in pikkedonker,brandde gewoon van zijn vurige manen. Het grijze appelpaard is zo verdrietig en stil. Reikend naar de sterren, naar het maanlicht. Dit is mijn herinnering en mijn stille vers, met hem loop ik in het witte licht. Ik heb me lange tijd verzoend, ik ben nergens
verdrietig over, ik geloof in stellaire voorspellingen, ik hoor alleen steeds vaker achter mijn rechterschouder dat ik een zwart paard ben. Jij, het lot, presenteerde vier paarden. Ik vraag je niet om iets anders, als je me die niet van het vuur teruggeeft, houd je dan een beetje vast aan de kraai .
|