Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-04-2025
Pasen (Albert Verwey), Martinus Nijhoff, Manuel Bandeira
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
De Verrijzenis van Christus door Noel Coypel, ca. 1700
Pasen
Op Goede Vrijdag Is Hij begraven, Niet in een graf – zijn graf was het hellevuur-, Doch zondagmorgen Was Hij weer opgestaan, Ging door de velden, Glimlachend vredig Naar de hemel van blinkend blauw.
De bloemen stonden, Trossen en kelken, Schommelend en wiegend, Pralend en teder, Terwijl Hij, kijkend, kwam; De duinrand waasde Leeuweriken schoten – Paarlen van klank en Vederen van vreugde – Door de zonnestralen Boven Zijn hoofd.
Hij wist niet beter Of deze dag was Voor Hem geschapen, Een dag van de aarde, Maar zo geheven Boven het aardgedoe, Dat alle wandelaars En lange slierten Van wielen berijdende Knapen in gele Kurassen van de trompetbloem Hem schenen gezien als uit hoge hemel, Klein en ver door de slingerende wegen Van ’t landschap, – boden Van de éne tijding: ‘Hij was begraven, Zijn graf was het hellevuur, Maar nu is Hij opgestaan, Ging door de velden, Steeg op naar de hemel: Zie hoe Hij neerziet Op ons en lacht’. En ’s avonds daalde Hij op Zijn duintop En zag de velden Veelkleurig schemeren – Nog teder blinken – Zag hoe de zon zich Baadde in de golven, Zag hoe de zee zich Wond om Zijn aarde, En al de sterren Stegen en daalden Rondom Zijn hoofd.
Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937) De katholieke St. Nicolaaskerk in Amsterdam, de geboorteplaats van Albert Verwey
Maar kinderen keren, zo vlug ze gaan, zo langzaam terug. Zo zijn ze, zo ging het hier. Het kostte wel een kwartier, eer elk zijn servet voor had en rustig aan tafel zat. En bij de deur, op het dak, ja zelfs op zijn dooie gemak in ’t open raamkozijn, zong een klein vogeltje zijn om kruimels popelend lied. Alleen in de bomen niet. Neen, niet in de bomen, want die waren nog niet geplant.
Hoe mooi anders, ach, hoe mooi zijn bloesems en bladertooi. – Hoe mooi? De hemel weet hoe. Maar dat is tot daaraantoe.
Het was zomerdag. De doodstille straat lag te blakeren in de zon. Een man kwam de hoek om. Er speelde in de verte op de stoep een groep kinderen, maar die groep betekende niet veel, maakte, integendeel, dat de straat nog verlatener scheen. De zon had het rijk alleen. Zelfs zij, wier tweede natuur hen bestemde, hier, op dit uur, te wandelen: de student, de dame die niemand kent, de leraar met pensioen, waren van hun gewone doen afgeweken vandaag; men miste, miste hen vaag. Sterker: de werkman die nog tot een uur of drie voor bomen in ’t middenpad de kuilen gegraven had, had zijn schop laten staan en was elders heen gegaan. Maar vreemder, ja inderdaad veel vreemder dan dat de straat leeg was, was het feit der volstrekte geluidloosheid, en dat de stap van de man die zojuist de hoek om kwam de stilte liet als zij was, ja, dat zijn gestrekte pas naarmate hij verder liep steeds dieper stilte schiep.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Portret door Toon Kelder, 1924
Toen ik gisteren insliep Het was de nacht van Sint-Jan Was er vrolijkheid en drukte Geknal van bommetjes Bengaals vuur Stemmen gezang en gelach Rond de brandende vuren.
Midden in de nacht werd ik wakker Hoorde geen stemmen meer geen gelach Alleen ballonnen Dreven over In diepe stilte Alleen het geluid van een tram Zo nu en dan Doorboorde de stilte Als een tunnel. Waar waren zij die zojuist nog Dansten Zongen En lachten Rond de brandende vuren?
– Ze sliepen allemaal Ze lagen allen Te slapen In diepe slaap. Toen ik zes jaar was Kon ik het eind van het Sint-Jansfeest niet zien Omdat ik in slaap viel.
Nu hoor ik de stemmen niet meer uit die tijd Mijn oma Mijn opa Totônio Rodrigues Tomásia Rosa Waar zijn zij allemaal?
– Ze slapen allemaal Ze liggen allen Te slapen In diepe slaap.
Vertaald door August Willemsen
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Standbeeld in Rio de Janeiro
Deze dorpsweg waaraan ik woon, tussen twee bochten, Is belangrijker dan een stadse straat. In steden lijken alle mensen op elkaar. Iedereen is hetzelfde. Iedereen is eenieder. Hier niet: je voelt hoe elk zijn ziel met zich meedraagt. Ieder schepsel is uniek. Zelfs de honden. Deze dorpshonden lijken wel zakenlui: Altijd in de weer. En wat is het een komen en gaan van mensen! En alles draagt dat opvallende karakter dat tot nadenken stemt: Begrafenisstoet te voet of melkkar getrokken door een koppig bokje. Zelfs watergemurmel ontbreekt niet om met symbolische stem te suggereren Dat het leven voorbijgaat! voorbijgaat! En dat je jeugd eindig is.
Petrópolis, 1921
Vertaald door August Willemsen
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Portret door Candido Portinari, 1931
Met jou begon mijn dag, mijn tijd in de lijdende vorm, Doordacht verdriet waaruit mijn jaartelling verscheen. Je groeide op tot heer en meester van je nietigheid En je betastte alle pijn, je nam haar bij de graat.
Hoe heftig moest je haat jegens je enkelvoud, je naam, In hartebloed gekookt om honderd generaties te doorstaan?
Je wonden waren de ogen waardoor ik de wereld bekeek, Want ik, een ongelovige, geloofde dat onmenselijk gebaar, Die open armen vastgespijkerd om me los te maken. Je dood pakte mijn schreeuwen af en stal mijn dood.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947) De Sint-Michielskerk in Bree
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalster Hanane Aadwerd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ookalle tags voor Hanane Aadop dit blog.
De Lichtspeler (over Albert Einstein)
Ja, de geest heeft in hem zijn wijze dichter. De lichtspeler – Is hij de meester? Is hij de speler met het licht? Of wist hij alleen hoe hij de tijd moest verlichten met een olielamp, vanuit het verlangen tot aan de zekerheid en door de omarmingen van de kennis?
Ridders van de relativiteit – Hij betoverde hen en was betoverd. Hij heeft zijn naam in het voorhoofd van de tijd gekerfd met de edele beitel van de wetenschap. Met de inspanning van het zoeken naar het zoeken.
Denkers over het ontstaan van de wereld, bewakers van het spirituele ontwaken. Hij speelde ooit viool, Tegenwoordig bespeelt hij de snaren van de tijd. Hij zegt zonder te spreken: Ik heb de tijd ingehaald.
Ja, de geest heeft in hem zijn wijze dichter. Hij is de meester, de lichtspeler, de speler met het licht. De bekwame speler in dienst van het licht.
Christus wast de voeten van de discipelen door Paolo Veronese, ca. 1580
Maundy Thursday
Here is the source of every sacrament, The all-transforming presence of the Lord, Replenishing our every element, Remaking us in his creative Word. For here the earth herself gives bread and wine, The air delights to bear his Spirit’s speech, The fire dances where the candles shine, The waters cleanse us with his gentle touch. And here he shows the full extent of love To us whose love is always incomplete, In vain we search the heavens high above, The God of love is kneeling at our feet. Though we betray him, though it is the night, He meets us here and loves us into light.
Malcolm Guite (Ibadan, 12 november 1957) De katholieke kathedraal St. Mary in Ibadan
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Het dorp
‘s Avonds was de stilte volkomen. De krekels verstomden in hun gaten Op de heuvel stond de eik Zwart voor de lakrode hemel.
Dan kwam ik in het dorp uit het veen. Ging over glanzend stoppelveld Ster en sterren schenen helder In de huizen vlamde het licht op.
Vermorzeld stof op de straat. Kneuterend onder de voeten Reikte van deur tot deur een zomertapijt.
“Ze beeldt zich in dat die tocht als zij slaapt leven in de kooltjes zal blazen, gloeiende asdeeltjes op het tapijt laat warrelen en de gordijnen in brand zal steken. Vijftien jaar geleden was haar grote broer er geweest om haar te wekken voor ze in de rook kon stikken – zij zes, hij negen – maar de laatste keer dat hij vanavond heeft gebeld is om iets voor halfelf, als hij vastzit op de snelwegen rondom Bern. De sneeuwploegen doen hun uiterste best, zegt Sam over de wegvallende verbinding, maar sneller dan stapvoets komt hij niet vooruit en het ergste deel in de bergen moet nog komen. Dat wil zeggen, als de weg door het dal nog open is. Misschien heeft hij het opgegeven en een hotel gepakt. Dat hoopt Julia eigenlijk, want Sam staat onder veel te veel spanning en ze is als de dood dat hij van de weg raakt en een ongeluk krijgt. Ze hoort dat het meer is dan alleen ongerustheid in zijn stem, wanneer hij haar smeekt op de uitkijk te blijven voor Nick… en voor hem op haar hoede te zijn. Alleen Is het nu bijna drie uur later en heeft hij niets meer laten horen. Van Nick is er geen teken geweest. Ook Julia is inmiddels meer dan ongerust. Ze is bang. Op blote voeten loopt ze over de plinten, die kraken onder haar gewicht, om de steunmuur heen naar het voorportaal. Naar het trapgat. Dat trapgat. Het leidt regelrecht het donker in. Er zit een lichtknopje, maar nog voor ze ernaar kan tasten staat ze op de bovenste trede en ziet ze de mensen onder aan de steile trap omhoogstaren. Het zijn nauwelijks meer dan silhouetten, zwart tegen zwart, maar ze voelt hun blikken op zich gevestigd, voelt het doelbewuste in hun aanwezigheid. Zes, zeven gedaantes, samengedrongen in het trapgat, roerloos. Ze begrijpt onmiddellijk dat dit geen indringers zijn; daarvoor is het chalet te afgelegen, de nacht te onvergeeflijk. Ze begrijpt ook, ingegeven door primitief overlevingsinstinct, dat ze het licht niet mag aandoen. In het licht zullen de mensen in het trapgat niet meer zichtbaar zin- en hen niet zien, terwijl ze weet dat ze daar zijn, is erger dan ze wél zien.”
Thomas Olde Heuvelt (Nijmegen, 16 april 1983)
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ookalle tags voor Sarah Kirschop dit blog.
Brandnetelbloesem
Het kleine tuinpaviljoen Verloor ramen en deuren. De zwaluwen vliegen er doorheen Alsof het niet meer bestaat Vleermuizen slapen hun hele leven Ondersteboven onder de nok. Er steken zeisen en hooivorken in het zand Van de opgeloste, verbrokkelde dekvloer.
Hier kom ik, de onzichtbare man, misschien aangesteld door een groot Geheugen om juist nu te leven. En ik rijd voorbij de vergrendelde witte kerk – daarbinnen staat een houten heiligenbeeld glimlachend, hulpeloos, alsof men hem zijn bril heeft afgenomen. Hij is eenzaam. Al het andere is nu, nu, nu. De wet van de zwaartekracht drukt ons overdag op ons werk en ’s nachts op ons bed. De oorlog.
IJslandse orkaan
Geen aardschok maar hemelbeving. Turner had het kunnen schilderen, vastgesjord. Zojuist wervelde één enkele want voorbij, verscheidene kilometers van zijn hand vandaan. Ik moet met tegenwind naar dat huis aan de overkant van het veld. Ik fladder in de orkaan. Ik ben geröntgend, mijn skelet dient zijn ontslagaanvrage in. De paniek groeit terwijl ik laveer, ik ga ten onder, ik ga ten onder en verdrink op het droge! Wat is het zwaar, alles wat ik plotseling mee te slepen heb, wat is het zwaar voor de vlinder om een praam te slepen! Eindelijk aangeland. Een laatste worsteling met de deur. En ditmaal binnen. Binnen. Achter de grote glasruit. Wat een eigenaardige en grandioze uitvinding is glas toch – dichtbij zijn zonder betrokken te raken. Buiten stroomt een horde doorzichtige reuzensprinters over de lavavlakte. Maar ik fladder niet langer. Ik zit achter glas, bewegingloos, mijn eigen portret.
Vlugschrift
De stille razernij krabbelt op de binnenmuur. Vruchtbomen in bloei, de koekoek roept. Dit is de narcose van het voorjaar. Maar de stille razernij schildert zijn leuzen achterstevoren in de garage.
Wij zien alles en niets, maar recht als periscopen bediend door de schuwe onderaardse bemanning. Dit is de oorlog der minuten. De brandende zon staat boven het ziekenhuis, parkeerplaats van het lijden.
Wij levende spijkers in de maatschappij geramd! Op een dag zullen wij van alles losraken. Wij zullen de lucht van de dood onder onze vleugels voelen en milder en wilder zijn dan hier.
Vertaald door J. Bernlef
Tomas Tranströmer (15 april 1931 – 26 maart 2015)
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirschop dit blog.
Einde van het jaar
Deze herfst werden de atoompaddestoelen In de kranten zo vertrouwd Dat bij het bekijken van de foto’s Esthetische categorieën zich aandienden De situatie van de blauwe planeet was overzichtelijk Het woord neutronenwapen dook dikwijls op Net als zijn broertjes benzineprijs weerbericht Het werd alledaags als oproepen tot vrede. Mijn kind heeft op school een één gehaald Wat moet ik zeggen het kost al inspanning Zijn aanblik de onschuld te verdragen En wij leven ons onwaarschijnlijk Avontuurlijk leven corrigeren de één Het kind gaat naar school wij planten bomen Horen het proefalarm de ABC-wapen-waarschuwing Kennen de verhalen van de militairen aller landen.
Uit: Het feest van de bok (Vertaald door Arie van der Wal)
“Urania. Haar ouders hadden haar geen plezier gedaan; haar naam deed denken aan een planeet, aan een mineraal, aan alles behalve de lange, slanke vrouw met de verfijnde gelaatstrekken, de glanzend bruine huid en de grote, donkere, enigszins droevige ogen, die haar in de spiegel aankeek. Urania! Hoe kwamen ze erop. Gelukkig noemde niemand haar nog zo, maar Uri, Miss Cabral, Mrs. Cabral of Doctor Cabral. Voorzover ze zich herinnerde was ze sinds haar vertrek uit Santo Domingo (of liever gezegd uit Ciudad Trujillo, want toen ze vertrok hadden ze de hoofdstad nog niet haar oude naam teruggegeven) door niemand, noch in Adrian, noch in Boston, Washington of New York, meer Urania genoemd, zoals vroeger thuis en op het Colegio Santo Domingo, waar de sisters en haar klasgenoten de onzinnige naam waar ze haar bij haar geboorte mee hadden opgezadeld altijd zo overdreven correct uitspraken. Was het zijn idee geweest, of het hare? Te laat om daar nog achter te komen, meid; je moeder is in de hemel en je vader is een levende dode. Je zult het nooit weten. Urania! Dat was net zo absurd als het beledigen van het vroegere Santo Domingo de Guzmán door het Ciudad Trujillo te noemen. Zou dat ook een idee van haar vader zijn geweest? Ze staat voor het raam van haar kamer op de negende verdieping van Hotel Jaragua te wachten tot de zee opdoemt in het ochtendlicht en eindelijk is het zover. De duisternis maakt binnen enkele seconden plaats voor de blauwachtige gloed van de zich snel uitbreidende horizon en kondigt het schouwspel aan waar ze naar heeft uitgekeken sinds ze, ondanks de tablet die ze had ingenomen, waarbij ze haar wantrouwen tegenover slaappillen voor één keer opzij had gezet, om vier uur wakker was geworden. Het donkerblauwe oppervlak van de zee, onderbroken door vlekken schuim, staat op het punt een loodkleurige hemel te raken op de verre lijn van de horizon, en hier, aan de kust, slaan de luidruchtige, schuimende golven stuk op de Malecón, waarvan ze tussen de palmen en de amandelbomen die de boulevard omzomen stukken plaveisel kan onderscheiden. Toen keek Hotel Jaragua aan de voorkant uit op de Malecón. Nu aan de zijkant. In haar herinnering keert het beeld terug – was dat op die bewuste dag? -, het beeld van het kleine meisje aan de hand van haar vader, terwijl ze het restaurant van het hotel binnengaan om samen te lunchen.”
Mario Vargas Llosa (28 maart 1936 – 13 april 2025)
„Am zwölften Geburtstag wurde man in den Raum bestellt, vor dem sich jeder fürchtete, weil man ihn sonst nur für Bestrafungen betrat. Man zog dafür seine besten Hosen an, wenn man beste Hosen hatte. Säuberte sich die Hände mit Bimsstein. Dann stand man vor der Mutter Oberin, und sie teilte einem mit, welchen Beruf man im Leben haben würde. »Du bist jetzt kein Kind mehr«, sagte sie jedes Mal als Erstes. Man nannte dieses Damm im Waisenhaus den »Kein-Kind-mehr-Tag«. »Du bist jetzt kein Kind mehr«, sagte sie zu Louis Chabos. Vor einem zwölften Geburtstag schlossen die Freunde Wetten ab. Um einen Apfel oder um den Nachtisch am Sonntag. »Ich bin sicher, du wirst dies« oder »Du wirst das«, sagten sie. Bei Louis hatte niemand gewettet. Dazu hätte man Freunde haben müssen. Die Giuseppini und die anderen Großen und Starken wurden Maurer oder Holzarbeiter. Berufe für Männer, die Wem tranken und auf der Straße fremden Menschen vor die Füße spuckten. Wer geschickte Hände hatte, lernte mit Nadel und Faden umzugehen. Jacopo, der bei ihren Wett-rennen immer Letzter geworden war, arbeitete jetzt in der Küche. Man nannte ihn »das Fasse, weil er es als Einziger geschafft hatte, trotz der mageren Waisenhauskost dick zu werden. »Über deine Zukunft habe ich mir besonders viele Ge-danken gemacht«, sagte die Mutter Oberin. Sie sagte es je-des Mal. Sie wusste nicht, dass sich auch diese Gewohnheit im Waisenhaus herumgesprochen hatte. ,“Danke“, sagte Louis. Es war seine Erfahrung, dass er damit nichts falsch muhen konnte. Ein Stimmchen wie ein Achtjähriger, dachte die Mutter Oberin. Ist er tatsächlich schon zwölf? Aber die Papiere waren eindeutig. Chabos, Louis. Sechzehnter Dezember 1794. Die Zeit geht zu schnell vorbei, dachte sie. War sich nicht sicher, ob sie das laut gesagt hatte. Räusperte sich deshalb. Der Junge zuckte zusammen. Schreckhaft, dachte die Mutter Oberin. Ängstlich. Nur schon wie er dasteht. Als ob er sich vor der Welt wegducken wollte. »Jeder Mensch«, sagte sie, »hat von Gott ein besonderes Talent für sein Leben mitbekommen. Auch du.« »Danke«, sagte Louis. »Der eine ist stark, der andere ist klug. Du bist …“. Am kleinen Chabos war ihr nie eine besondere Fähigkeit aufgefallen. Aber es wäre unchristlich gewesen, einen Jungen zu enttäusche, den man auf seinen Lebensweg schickt. »Du bist so wunderbar bescheiden«, sagte sie. »Danke«, sagte Louis. »Bescheidenheit ist eine seltene Tugend.“
Op een keer kwam mijn niet verdronken vader ons erf opgelopen. Hij was de aardappelen gaan besproeien in een veld bij de rivieroever en had niet gewild dat ik meeging. De sproeimachine was te groot en te nieuwerwets, kopervirtriool kon mijn ogen verbranden, het paard was nieuw, ik zou het wellicht laten schrikken, en ga zo maar door. Ik bekogelde een vogel op het dak van de schuur, vooral om het gekletter van de stenen te horen, maar toen hij terugkeerde, zat ik al in huis en ik zag hem door het raam, met verwilderde blik en opgeschrikt, vreemd zonder zijn hoed, met stuurloze passen, als was hij een spook. Toen hij op de rivieroever omkeerde, was het paard verkeerd gestapt, het had gesteigerd en kar, sproeier en al uit balans gebracht zodat het hele span was gekanteld in een diepe draaikolk, hoeven, kettingen, assen, wielen, vat en tuig waren van de wereld afgetuimeld, en zijn hoed deinde al een eind verderop in rustiger stroming. Die middag zag ik hem van gezicht tot gezicht, hij kwam naar me toe met zijn natte voetspoor recht uit de rivier, en daar was er toen niets tussen ons dat ook later niet altijd gelukkig zou zijn.
Terwijl alle anderen weg waren naar de Mis, Was ik geheel de hare, we schilden aardappels. Ze verbraken de stilte, ze vielen een na een Zoals de tranen soldeersel van de bout; Een koel elkaar moed geven, gedeelde dingen Die in een emmer proper water gingen glimmen. En daar viel er weer een. De vrolijke spatjes Van elkaars werk brachten ons dan tot bezinning.
Toen de parochiepriester bij haar sterfbed Hemel en aarde bewoog met zijn gebed En de enen meebaden en de anderen huilden Herinnerde ik me haar hoofd dat boog naar mijn hoofd, Haar adem in de mijne, onze messen die vloeiend sneden – Nooit zo dicht meer bijeen in ons hele later leven.
„Im fernen Australien nimmt sich der Ehemann einer berühmten deutschen Opernsängerin vor der herrlichen Kulisse der Sydney Opera das Leben. Aber das ist nicht das Ereignis. Das Ereignis am Morgen des 7. Mai ist folgendes: Ein Mann tötet sich, und der Tod errichtet einen soliden Schatten. Der Schatten des Mannes ist größer als zu Lebzeiten. Er ist so groß, dass er auf die weiß glänzen-den Kacheln des Opernhauses fällt, auf das multiethnische Sinfonieorchester und die Casta Diva der gefeierten Sopranistin, die er alle zum Verschwinden bringt. Hella Karl erfuhr davon aus der Zeitung. Das Blatt landete wie immer pünktlich gegen halb fünf im Briefkasten. An diesem Morgen war sie schon auf. Sie hatte schlecht geschlafen und war nach einem Toilettengang nicht ins Bett zurückgekehrt. Aus einem der Küchenfenster sah sie den gelben Ford Fiesta des Zeitungsboten wegfahren, knotete den Gürtel des Morgenrocks zu und trat vor die Tür. So erhielt sie eher, als es sonst der Fall gewesen wäre, Kenntnis von diesem überraschenden Todesfall. Die Luft war ungewöhnlich mild. Im Osten war der wolkenlose Himmel schon hell, und in weniger als einer Stunde würden die ersten Strahlen der Sonne die Baum-kronen treffen. Von fern war das Anfahren einer S-Bahn zu hören. Dann, als ginge ein Schauer durch die Luft, setzten die Vögel ein. Ein ohrenbetäubendes Gezwitscher. Es kam aus den Hecken und Bäumen der umliegenden Gärten, aus den Wiesen im Park und dem schläfrigen Schilfgürtel am Ufer; eine Explosion kreischender Stimmen. Sie trat einen Schritt zurück. Das Gartentor war kühl vom Tau. Hella Karl, in aller Frühe im Morgenrock auf den Beinen, erfasste die Tragweite der Nachricht in einem blitzartigen Aufleuchten des Geistes, der sich daraufhin sofort wieder zu jener gewohnten Unrast verdüsterte, die durch ein Gefühlsgemenge von Überforderung und Langeweile verursacht wurde. Sie schloss das Tor und las die knappe Meldung noch einmal. Ein Irrtum war ausgeschlossen. Normalerweise hätte sie von einem solchen Ereignis nicht erst aus der Zeitung erfahren, zumal am ihrer eigenen.“
Antje Rávic Strubel (Potsdam, 12 april 1974)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
Wat het was
II
Het was de omtrek van een stoel; Het was de grijze bank; het was de ommuring, De tuin, de grindweg; het was de manier Waarop het verbrokkelde maanlicht over haar haar viel. Dat was het, en het was meer. Het was de wind die aan de bomen Rukte; het was het gerommel en gedonder van wolken, de kust Bezaaid met sterren. Het was de tijd die leek te zeggen Dat als je wist hoe laat het werkelijk was, je nergens meer Naar vragen zou. Dat was het. Dat was het beslist. Het was ook wat nooit gebeurde – een ogenblik zo vol Dat toen het onvermijdelijk voorbijging, geen smart groot genoeg was Om het te bevatten. Het was de kamer die er na zoveel jaren Onveranderd uitzag. Dat was het. Het was de hoed Die zij vergeten was, haar pen die op de tafel lag. Het was de zon op mijn hand. Het was de gloed van de zon. Het was de manier Waarop ik zat, de manier waarop ik uren, dagen wachtte. Dat was het. Precies dat.