Wie in Poperinge opzoekingen doet rond het stadswapen die heeft een eminente bron. Dirk Hillebrandt is dé kenner. We gaven een even eminente schrijver die met vragen zat de tip Dirk te raadplegen. De oogst was een rijpe brief. We willen die voor de eventuele speurders niet onthouden.
Het wapen van de stad
Poperinge
Dit is het
wapen van de vroegere proosdij. Poperinge is namelijk nooit een
zelfstandige stad geweest, die onafhankelijke beslissingen kon nemen; ze
was een stedelijke heerlijkheid, eigendom van de Sint-Bertijnsabdij van Sint-Omaars.
De abt had hier een gevolmachtigd vertegenwoordiger : de proost; en ook al
had Poperinge eigen schepenen, het was deze proost die de eindbeslissingen
nam. Dat is dan ook de reden waarom de stad pas zeer laat -
omstreeks 1650 - een stedelijk zegel kreeg; voordien werden de
documenten bekrachtigd met het persoonlijk zegel van de proost of deze van
de schepenen. Ter vergelijking : de oudste stadszegels in Vlaanderen
duiken op in 1200 (Brugge, Gent, Ieper, Kortrijk, Broekburg,
Sint-Winoksbergen, Rijsel, Sint-Omaars); 50 jaar later heeft zowat elke
stad van betekenis er een.
Het is de bestuurlijke situatie van
Poperinge die in het wapen wordt uitgebeeld : onder het beheer van de kromstaf
van de abt. De richting van de krul, de handschoen en de ring
worden eigenlijk verondersteld te verwijzen naar de kerkrechtelijke
positie van de abt : mag hij de mijter dragen, dat wil zeggen heeft
hij de bisschoppelijke bevoegdheid ? Is de krul open naar heraldisch rechts,
dan heeft de abt deze bevoegdheid niet, is ze open naar links, dan wel.
Op de oudste bekende afbeelding van het Poperingse wapen - eind 15e eeuw -
is de krul open naar rechts; nochtans was de eerste bevoegde abt,
Guillaume Fillastre (1451-1473), toen reeds gestorven. Pas vanaf het
begin van de 17e eeuw wendde men de staf om. Evenzo verscheen de
bisschoppelijke handschoen pas in 1557. Dit heeft niets met nonchalance
te maken; van belang was het embleem - de hand die de kromstaf houdt - de
betekenis die men achter stafrichtingen en andere dergelijke details
wenste te zoeken, deed pas lang na het ontstaan van het wapen zelf langzaam
zijn intrede, onder invloed van de vele theoretici die vanaf de 16e eeuw in de
wapens een hogere symboliek wensten te ontwaren en daar met terugwerkende
kracht vele boekwerken aan hebben gewijd. Nogal wat wapens werden daarop
volgens die theorieën 'gecorrigeerd'. Men moet dus zeer voorzichtig
zijn met de symboliek. Daarom heeft het open of dicht zijn
van de handschoen feitelijk geen belang; in elk geval heeft men vanaf 1838
bij de opeenvolgende officiële erkenningen van het wapen geen motivatie
hiervoor bijgevoegd.
Op de stadszegels wordt dit wapen af en
toe gecombineerd met dat van de Sint-Bertijnsabdij zelf : in keel (rood) een
geappelde en geleliede karbonkel van goud, de middelste staf in het hoofd
eindigend op een abtsstaf van hetzelfde. Eigenlijk moet daar nog een zoom
geblokt van sabel (zwart) en zilver bij. Een karbonkel is nog zo'n
voorbeeld van een alledaags iets dat tot heraldisch symbool is uitgegroeid : het
is gewoon schildbeslag, in dit geval van koper (vandaar het goud). In het
midden van het schild zat een zware knop (de umbo), van waaruit metalen stroken
(de stralen) vertrokken om het houten schild bijeen te houden; die stralen
werden vaak versierd, en het meest courant was de uitwerking van de uiteinden
in een lelievorm (gelelied); een verdikking halverwege leverde de term
'geappeld' op. Toen dit beslag allang verdwenen was en enkel nog als
heraldische figuur bestond, werd het ook niet meer begrepen. In de umbo
werd een edelsteen (karbonkel) gezien, van waaruit schitterende stralen
vertrokken.
Het zegel van het Zwijnland :
Het is niet zo dat aan een bepaalde
heerlijkheid noodzakelijk een bepaald wapen verbonden was; het gebeurde
natuurlijk wel, maar dan enkel bij de domeinen van de grote geslachten, en daar
was het Zwijnland lang niet belangrijk genoeg voor. Gewoonlijk zette men
op de schepenzegels van de heerlijkheden het wapen van de man die er op dat
moment de heer van was. De Belgische regering heeft vanaf 1830 deze
redenering doorgetrokken en gaf aan de gemeentes die een wapen wilden dat van
hun laatste heer. Dit verklaart waarom bijvoorbeeld de voormalige
gemeente Stavele niet het wapen van de familie Van Stavele voerde, maar wel dat
van het huis van Hoorne (eigenlijk van Horn), die er de laatste dorpsheren
leverden.