Tegenover dat rapport leggen wij meteen een motie neer die onze conclusies scherper stelt en die heldere aanbevelingen formuleert in tegenstelling tot de totale vrijblijvendheid van die van het rapport.
De motie zal morgen op de banken van de parlementsleden liggen ter bespreking in de plenaire vergadering. U vindt ze alvast hieronder.
Voorstel van motie
Ingediend door Gerolf Annemans en Barbara Pas
TOELICHTING
•- Het onderzoek van de parlementaire onderzoekscommissie die tenslotte werd opgericht om de waarheid van de feiten aan het licht te brengen, werd vroegtijdig opgeblazen. Bovendien wijken de conclusies en de aanbevelingen van de meerderheid te veel af van deze van de oppositie. Deze motie is erop gericht om onze opinie beter tot haar recht te laten komen.
•- In dit verband ware het meer aangewezen geweest om terug te grijpen naar de klare en heldere aanpak waarmee bijvoorbeeld de oorspronkelijke conclusies van de experten werden opgesteld. Zij vermeldden o.m. in verband met de eerste fase duidelijk dat:
"De contacten, zoals die hebben plaatsgehad tussen de kabinetsleden van de eerste minister, de minister van Financiën en de minister van Justitie, zijn verboden, ongeachte de bedoeling ervan, met name kennis krijgen van de datum van de lezing van een advies, van de inhoud van een advies, of een poging te wagen om een advies te wijzigen, en dan nog in een individuele zaak waarin de Belgische Staat wel geen partij is, maar waar die overheid toch belang bij heeft.
Zelfs al zouden die interventies de minste zweem van inmenging van de uitvoerende macht in de uitoefening van de rechterlijke macht vertonen, dan nog zouden ze taboe zijn."
De besluiten van de experten werden geredigeerd op basis van deducties die volledig werden weggelaten in het rapport en waarvan de tekst o.a. luidde:
"Uit de afgelegde getuigenissen blijkt dat de diverse contacten met substituut Dhaeyer niet beoogden te achterhalen op welke datum en op welk tijdstip hij lezing zou geven van zijn advies.
De advocaat van de Belgische overheid belast met de opvolging van de evolutie van het Fortis-dossier moest immers weet hebben van die gegevens; die precieze data moest hij kennen door zijn aanwezigheid op de terechtzittingen dan wel door zijn bevoorrechte contacten met de raadslieden van de FPIM.
Bij ontstentenis daarvan konden die gegevens langs de gewone weg (via de griffie, of het parket, in het gerechtgebouw) worden verkregen, veeleer dan via de ongebruikelijke, niet-justitiële weg, namelijk via de kabinetsdirecteur van de minister van Financiën.
Tevens blijkt dat de datum waarop het advies moest worden voorgelezen, die dag na de pleitzitting (31 oktober 2008) in de pers werd vermeld.
Alleen uit de vragen die werden gesteld tijdens de pleitzittingen, waaronder de twee laatste zittingen van 30 oktober 2008, kon de strekking van het advies worden afgeleid.
Het ziet er dus naar uit dat de reële bekommernis van de diverse interveniënten uitging naar de inhoud van het advies.
Naast die overwegingen zijn er ook nog de vragen naar de goedkeuring van het advies door de hiërarchie van de substituut en van diens politieke gezindheid."
•- Ook in het hoofdstuk over de werkwijze van de parlementaire onderzoekscommissie werd slechts gedeeltelijk tegemoetgekomen aan de verzuchtingen van het Vlaams Belang en is er nood aan een duidelijkere formulering op dat vlak.
MOTIE
De Kamer,
- Gelet op het rapport "Parlementair onderzoek naar de eerbiediging van de Grondwet, in het bijzonder de scheiding der machten, en de wetten in het raam van de tegen de nv FORTIS ingestelde gerechtelijke procedures" (Kamerdocument 1711)
- Gelet op de noodzaak om de werkwijze scherper te analyseren en er de gepaste besluiten uit te trekken
- Gelet op de noodzaak om de aanbevelingen scherper te formuleren en er de gepaste besluiten uit te trekken
•A. Stelt vast dat op grond van de bevindingen tot op heden volgende aanbevelingen moeten worden gedaan:
1. Scheiding der machten: het principe van de onafhankelijkheid van de rechter moet met grote kracht geëerbiedigd blijven en het belang ervan wordt door de commissie herbevestigd.
2. De onderlinge rol en taakverdeling van Openbaar Ministerie en de rechtsprekende rechter dient te worden uitgeklaard. In een nieuwe visie die wij voorstaan dient het Openbaar Ministerie strakker toegespitst te zijn op vervolgingsbeleid. Het gezag van de minister op het Openbaar Ministerie maakt parlementaire controle op het vervolgingsbeleid veel gemakkelijker. Adviesverlening in burgerlijke zaken dient te worden teruggebracht tot maatschappelijke geruchtmakende zaken. De zetel zal een zekere mate van organisatie en structurering via korpsoversten dienen te aanvaarden en wordt voor de regelmatigheid van de dienst en de orde onder het gezag van de Minister van Justitie geplaatst desgevallend via een college van eerste voorzitters van Hoven of via het Parlement. De twee korpsen worden organisatorisch en materieel gescheiden.
3. In gevallen waarin de Belgische Staat of zijn ondergeschikte besturen en in afwachting van bovenstaande hervorming, dient het Openbaar Ministerie zich van tussenkomsten ten aanzien van de zetel te onthouden en in ieder geval met grote omzichtigheid en terughoudendheid op te treden indien informatie wordt ingewonnen.
4. Geen enkel contact tussen de overheid of de rechterlijke macht mag plaatsvinden in zaken waarin die overheid voor de bedoelde rechtbank een belang vertegenwoordigt. Strafbepalingen dienen specifiek tot stand gebracht te worden, alsmede strikte gedragscodes voor beleidscellen.
5. Ieder contact dat toch noodzakelijk zou zijn dient te verlopen via de Minister van Justitie.
6. De procedure tot heropening van de debatten moet aangepast worden voor kortgedingzaken. De procedure van eenzijdig verzoekschrift kan hier model staan.
7. Hoge Raad : het onderzoekskader van de Hoge Raad moet in zekere gevallen kunnen worden uitgebreid ten aanzien van niet-magistraten.
8. Decumul van magistratuur en statuut van kabinetslid moet geregeld worden.
9. De procedure tot regeling van het uitspreken van vonnissen/arresten in het openbaar dient verder te worden gemoderniseerd.
10. De prerogatieven van het parlementair onderzoek moeten verder verfijnd en verstevigd worden wanneer het met andere onderzoeken samenvalt. Een overleg Kamer-Justitie dringt zich hier op en desgevallend moet een (grond)wetswijziging worden overwogen.
11. Parlementaire onderzoekscommissies mogen niet vastlopen op specifieke bepalingen inzake haar expertisebijstand. Ook tijdsbeperkingen van het onderzoek worden best vermeden, zeker wanneer die louter politiek zijn geïnspireerd.
12. De rol van advocaten in procedures waarin de Belgische staat is betrokken, dient deontologisch en indien nodig wettelijk te worden geregeld.
13. Regeling van art. 29 Strafvordering moet uitgeklaard worden. (Sanctie, categorieën enz.)
14. Artikel 1088 Gerechtelijk Wetboek moet worden afgeschaft, zeker voor gevallen waar de Staat of de overheid partij is in het geding.
15. De rechters moeten nog meer middelen krijgen om typische vertragingstechnieken in te perken. Fenomenen als heropening der debatten die de rechtelijke uitspraak zinloos maken moeten via een algemene bepaling kunnen worden geneutraliseerd.
16. Gezien deze parlementaire onderzoekscommissie is vervallen in een spel meerderheid tegen minderheid is het noodzakelijk dat een systeem ingevoerd wordt dat voorziet dat het minderheidsstandpunt wordt opgenomen in het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie.
•B. Stelt vast in verband met de werkwijze van de commissie dat:
1. bij nagenoeg alle leden van de commissie dit tijdskader als een vergissing ervaren is. Ingevolge de dynamiek van een voortschrijdend onderzoek werd het uiteindelijk ook in hoofde van de meeste leden die oorspronkelijk bepaalde onderzoeksdaden niet noodzakelijk vonden duidelijk dat het tijdskader weliswaar zijn (electorale) redenen had maar dat het zeker voor de resultaten van het onderzoek en voor het gezag van de commissie een onaanvaardbare beperking was.
2. De commissie stelt vast dat een aantal externe initiatieven de werking en zelfs de geloofwaardigheid van de commissie en zelfs van het parlementair onderzoek als grondwettelijke instelling, ernstig in gevaar hebben gebracht. Zo bijvoorbeeld de brief van raadsheer Blondeel zonder dat die daadwerkelijk gehoord werd achteraf, de brief van raadsheer Van der Eecken, diens weigering om daarover te verschijnen voor de commissie, de brief van de advocaat van raadsheer Schurmans, de weigering van advocaat Van Buggenhout om de eed af te leggen en of te getuigen, het feit dat minister Reynders vervolgens wel diens beperkte verklaring publiceerde en zelfs een aantal incidenten binnen de commissie zoals het vervroegd uitlekken van getuigenlijstjes vooraleer de commissie daarover beslist had en dies meer.
De commissie is van oordeel dat een aantal onderzoeksdaden had moeten kunnen gesteld worden ten einde binnen haar opdracht nuttige en volledige conclusies te kunnen trekken. Zo bijvoorbeeld :
· Het horen en desgevallend confronteren van de 3 magistraten van de 18de kamer van het Hof van Beroep;
· Het confronteren van een aantal van de getuigen die tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd;
· Het horen van procureur Bulthé;
· Het horen van de advocaten van FPIM;
· Het horen van advocaat generaal Morlet;
· Het horen van advocaat Van Buggenhout;
· Het horen van Francine De Tandt;
· Het opvragen van het telefoon- en sms-verkeer tussen de betrokkenen.
Het is dan ook aangewezen om de werkzaamheden van de commissie verder te zetten, uiterlijk na het afronden van het strafrechtelijk vooronderzoek, datum die door Kamervoorzitter Onderzoeksrechter Heimans werd bepaald op eind mei 2009.
Barbara Pas Gerolf Annemans
Volksvertegenwoordiger Volksvertegenwoordiger