GULZIGE OVERHEID HIELP CONCURRENTIEKRACHT VAN ONZE ECONOMIE ZELF OM ZEEP
Een tekst van Denktank Daniel Huet
Hoe vaak hebben we het niet gehoord, niet gelezen. België heeft de hoogste loonkosten van de gehele wereld en nergens produceert men per arbeidsuur meer dan in België. Maar klopt dat eigenlijk wel? Hebben wij effectief de hoogste loonkost, de hoogste arbeidsproductiviteit? Het volstaat te kijken naar betrouwbare cijfers voor enkel nog maar Europa om te zien dat een en ander niet klopt, dat het slechts om clichés gaat.
De arbeidskost per uur
In België was de gemiddelde arbeidskost per uur in de privé sector – industrie, bouwnijverheid en dienstensector – eind 2013 38 euro. Daarmee zijn we beslist nog geen wereldkampioen, zelfs niet eens Europees kampioen. In een paar Europese landen is de arbeidskracht nog duurder:
.[1
Heel zeker, 38 euro per gepresteerd arbeidsuur is een erg hoog bedrag maar geeft hoegenaamd niet aan wat de werker (arbeider, bediende of zelfstandige) in werkelijkheid verdient. In België bijvoorbeeld gaat 40 % daarvan naar de overheid als werkgevers- en werknemersbijdrage in de sociale zekerheid, dus al 15,2 euro van de 38 euro; blijft nog 22,8 euro over. Daarvan moet de werker dan nog eens ongeveer 45 % (hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen) afstaan aan de overheid onder de vorm van directe personenbelasting, dus nog eens 10,26 euro van de resterende 22,8 euro, zodat het netto ontvangen uurloon “slechts” 12,54 euro is. En eigenlijk is dit nog steeds niet wat de tewerkgestelde voor zijn geleverde arbeidskracht in handen krijgt want bij de statistische berekening van de bruto loonkost zitten ook alle uitgaven voor opleiding, voor ter beschikking gestelde beroepskleding, aanwervingskosten, etc. Lonen en loonkosten zijn dus twee sterk verschillende begrippen.
Source: Eurostat for the hourly costs in euros in 2013 and Bureau of Labor Statistics (USA) for the evolution since 1996 on base of the published index (100 for year 2000) in the different countries.
Voor de landen die lid zijn van de eurozone – in bovenstaande grafiek België (B), Nederland (NL), Duitsland (D), Frankrijk (F), Denemarken (DK) en Finland (SF) – worden de cijfers niet vertekend door de evolutie van de wisselkoersen t.o.v. de euro. Voor landen die met een andere munteenheid werken – in bovenstaande grafiek Noorwegen (N), Zweden (S) en het Verenigd Koninkrijk (GB) – zijn bruuske schommelingen, bijvoorbeeld in 2009 voor het Verenigd Koninkrijk, grotendeels te verklaren door schommelingen in de wisselkoersen. Dergelijke schommelingen kunnen statistisch worden weggewerkt door te werken met koopkrachtpariteiten (de fameuze PPP, purchasing power parity eenheden), maar die overstap maakt het straks onmogelijk om te berekenen hoeveel onze loonkost te hoog is t.o.v. die in de landen waarnaar we massaal exporteren.
Op de grafiek ziet men dat de loonkost in de vier Scandinavische landen tussen 1996 en 2013 sneller is gestegen dan in België (de rode lijn), maar dat in Duitsland en Frankrijk de loonkost minder snel opliep. In Nederland was de loonkost in 1996 lager dan in België en bleef dat zo tot in 2013 aangezien de stijging iets minder hoog was dan in België. Het Amerikaanse Bureau of Labor Statistics, dat de evolutie van de loonkost becijfert voor 40 landen, publiceert groeicijfers van die loonkost als aangehaald in Tabel 1.
Tussen 2000 en 2012 steeg de loonkost nominaal – d.w.z. in lopende geldeenheden – amper met 5 procent in Japan en 19 procent in Zwitserland. In Polen (81 %), in Ierland (74 %) en in de Scandinavische landen (54 tot 71 %) steeg de loonkost het meest. België, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten hielden de stijging op 43 à 44 procent. Maar in Duitsland (29 %), Frankrijk (34 %), Nederland (35 %) en Oostenrijk (36 %) was de stijging lager dan in België.
Eigenlijk zeggen cijfers over de nominale loonkost niet zoveel: schommelingen zijn vaak het gevolg van oplopende prijzen (inflatie). Wil men de geldillusie wegwerken, dan moet men de loonkosten uitdrukken in prijzen van een vast basisjaar. Met andere woorden moeten de nominale loonkosten gedeflatteerd worden om de reële loonkost te bekomen. Als deflator werkt men doorgaans met het indexcijfer van de consumptieprijzen. Doen we dat, dan merken we dat de reële loonkost van 2000 tot nu veel minder is gestegen, in Duitsland – waar de mini-jobs met minilonen werden ingevoerd , met amper 1,60 procent (tegen 29 procent nominaal). In België steeg de reële loonkost sinds 2000 met slechts 8 procent – dat is trouwens het Europese gemiddelde. Daarmee doen we beter dan Nederland waar de reële koonkost met 13,4 procent steeg. De sterke stijging van de reële loonkost in Noorwegen (36,6 %) en in Zweden (33,4 %) is vooral het gevolg van de waardestijging van de Noorse en Zweedse kroon ten opzichte van de euro. De daling van de reële loonkost in het Verenigd Koninkrijk is een gevolg van de daling van het pond sterling ten opzichte van de euro. Zie Tabel 2.
Tabel 2: Groei van de (reële) loonkost per uur tussen 1996 en 2013
|
1996
|
2000
|
2005
|
2007
|
2008
|
2009
|
2010
|
2011
|
2012
|
2013
|
Belgium
|
94,7
|
100,0
|
103,6
|
106,3
|
102,8
|
105,6
|
104,6
|
107,3
|
106,8
|
108,0
|
Denmark
|
93,4
|
100,0
|
109,4
|
114,7
|
109,8
|
112,1
|
113,0
|
111,8
|
111,3
|
111,5
|
Finland
|
97,2
|
100,0
|
110,1
|
115,6
|
113,2
|
109,9
|
113,3
|
112,3
|
113,3
|
114,5
|
France
|
98,2
|
100,0
|
110,7
|
112,3
|
110,1
|
109,4
|
111,2
|
112,2
|
112,4
|
111,4
|
Germany
|
97,7
|
100,0
|
100,5
|
100,3
|
97,0
|
99,2
|
98,7
|
102,7
|
100,5
|
101,6
|
Netherlands
|
92,6
|
100,0
|
108,7
|
108,7
|
112,1
|
113,1
|
114,2
|
113,4
|
113,0
|
113,4
|
Norway
|
98,6
|
100,0
|
114,5
|
118,3
|
128,5
|
130,8
|
131,9
|
135,8
|
137,3
|
136,6
|
Sweden
|
86,5
|
100,0
|
112,8
|
120,3
|
118,1
|
127,2
|
126,0
|
124,8
|
130,2
|
133,4
|
United Kingdom
|
88,7
|
100,0
|
111,8
|
115,9
|
119,5
|
110,2
|
108,4
|
112,1
|
109,0
|
107,7
|
EU27
|
…
|
100,0
|
…
|
…
|
109,1
|
110,5
|
110,3
|
108,9
|
108,3
|
108,1
|
En al hebben we dan niet de hoogste loonkost van Europa, dan zijn we er toch de absolute kampioen in afhoudingen voor sociale zekerheid en voor de personenbelasting. Nergens in Europa is de overheid op die terreinen gulziger dan in België. Gebaseerd op cijfers van het Amerikaanse Bureau of Labor Statistics bedroeg de bijdrage voor de sociale zekerheid in 2012 liefst 40,29 procent in België. In Zweden en Frankrijk was dit 37 %; in Duitsland, Nederland en Finland was de afhouding voor sociale zekerheid pas 27 %; in Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk volstond een kleine 18 %, en in Denemarken was de afhouding amper 11,48 %.[2] Dat België er de duurste sociale zekerheid van heel Europa op nahoudt heeft te maken met het pensioensysteem dat in België een ponzi systeem is, waarbij de werknemers niet jaarlijks storten in een pensioenfonds, maar waar de afhoudingen van de huidige werkende bevolking worden gebruikt om daarmee de pensioenen van alle eerder op rust gestelde burgers te betalen. Voorts zijn de uitkeringen in de gezondheidszorg hoger dan in het grootste deel van de Europese Unie en heerst er een hoge mate van profitariaat in het toestoppen van fondsen aan inkomende asielzoekers. Zie grafiek 2-1 voor een vergelijking.
Nog zo’n domein waarin België Europees kampioen is, is in het heffen van personenbelastingen. Nergens in de EU28 is de belastingdruk (“tax wedge”) op inkomens zo hoog. De Europese Commissie publiceert hierover geregeld cijfers in Eurostat en geen andere Europese overheid is zo gulzig naar directe inkomstenbelastingen als België. Met een doorsnee belastingvoet op looninkomen van 50,1 procent (gecorrigeerd 45 procent) laten we alle andere lidstaten van de Europese Unie probleemloos achter ons. Hiermee zitten we ver boven het Europese gemiddelde van 39,8 procent. In Zweden, dat in 1996 nog de tweede hoogste belastingsdruk op lonen kende van 48,6 procent, daalde die tegen 2013 naar 40,8 %. Frankrijk is ondertussen de tweede meest gulzige lidstaat van de EU27 geworden. Daar steeg de belastingsdruk op lonen van 39,4 procent in 1998 naar 44,6 procent in 2013. . Ook in Duitsland blijft de tax wedge op lonen hoog: 45, 1 procent (gecorrigeerd 44,1 procent). In Nederland (32,2 %), Noorwegen (34,1 %), Denemarken (36,6 %) en Finland (37,6 %) ligt de belastingsdruk onder het Europese gemiddelde. Ze is het laagst in het Verenigd Koninkrijk met 26,9 procent (zie grafiek 2-2) en Tabel 3. De kloof tussen betaalde loonkost per uur en ontvangen uurloon is het grootst in België aangezien het uurloon er slechts 32,84 procent van de loonkost is. In Zweden (60,1 %), Denemarken (56,31 %) en Noorwegen (54,12 %) ontvangen loontrekkenden het hoogste percentage van de betaalde loonkost per uur. Ook Nederland zit boven het Europese gemiddelde.
Source: Eurostat (2014), Taks rate on low wage earners – Tax wedge on labour costs. URL: http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/submitViewTableAction.do
De laagste belastingsdruk op lonen in Europa is de Zwitserse. In 2013 bedroeg die slechts 19,2 procent. Samen met het Verenigd Koninkrijk is Zwitserland het enige Europese land dat kan wedijveren met belastingsvoeten als in de Verenigde Staten (29,3 procent in 2013) en Japan (30,3 procent in 2013). Toen Nederland in 2006 zijn gunstige concurrentiepositie op de wereldmarkt dreigde te verliezen werd de belastingsdruk op lonen er prompt verlaagd van 41,6 procent naar 33,2 procent. Daardoor kon de loonkost er worden gestabiliseerd, terwijl die in de andere Europese landen opliep. Sindsdien is de belastingsdruk er nog licht gedaald tot 32,2 procent.
In wat volgt wordt de situatie in België en zijn buurlanden (Nederland, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk) vergeleken met dat in de Scandinavische landen (Noorwegen, Zweden, Finland en Denemarken), niet enkel omdat de Scandinavische landen er een apart sociaal model op nahouden, maar ook omdat de schulden er opvallend beter worden beheerst dan in België en zijn buurlanden. Dat komt in het volgende hoofdstuk ter sprake.
De arbeidsproductiviteit per uur
Zijn we, in tegenstelling tot wat politici graag voor waar verkondigen, lang geen Europees kampioen – laat staan wereldkampioen – inzake loonkost, hoe zit het dan met de titel van meest productief land ter wereld – titel die we sinds de Koreacrisis van 1953 met fierheid droegen. De (reële) arbeidsproductiviteit per uur geeft weer hoeveel waarde, uitgedrukt in munteenheden van een gekozen basisjaar, een gemiddelde tewerkgestelde in een uur produceert. Die (reële) arbeidsproductiviteit per uur, kortweg de productiviteit genoemd, moet in elk geval groter zijn dan de reële loonkost per uur, zo niet draaide de economie van een land met verlies. [De reële loonkost per uur bekomt men, als eerder uiteengezet, door de nominale loonkost te delen door het indexcijfer van het algemeen prijspeil, dat men gelijk stelt aan 1 voor hetzelfde gekozen basisjaar als dit dat werd gebruikt bij het becijferen van de productiviteit; of nog: loonkost en productie moeten in munteenheden van hetzelfde jaar worden uitgedrukt als men ramingen wil maken over het behaalde bruto rendement per uur.]
Een fundamenteel probleem van de Belgische economie is dat de productiviteit het naoorlogse stijgingsritme niet heeft kunnen volhouden. Dat ritme hield aanvankelijk gelijke tred met het Duitse (dan wel dat in het toenmalige West-Duitsland) dat bij de wederopbouw van de kapot gebombardeerde economie het meest van de innovatie profiteerde. Na de val van de Berlijnse Muur in 1989 en de hereniging van West- en Oost-Duitsland, steeg de productiviteit in België boven de Duitse uit, omdat de productiviteit in de vroegere DDR veel lager was dan in West-Duitsland, waardoor de gemiddelde productiviteit in Duitsland flink daalde. Dat België de hoogste productiviteit ter wereld heeft of had is eigenlijk een sprookje. Dat was enkel tijdelijk het geval in de jaren 1950 en 1960 toen de Belgische economie inzake productiviteit voor de eerste plaats nog concurreerde met West-Duitsland. De ontdekking van gas- en olievelden onder de Noordzee tussen 1959 en 1972 heeft een grote invloed gehad op verschuivingen in de productiviteit binnen Europa. Daar hebben Nederland in mindere mate, maar vooral Noorwegen en Denemarken het meest geprofiteerd.
Het tot dan toe sterk rurale Nederland, dat inzake productiviteit ver achterop hinkte op België, kon zijn concurrentiepositie aanzienlijk verbeteren nadat in 1959 het aardgasveld in Slochteren werd aangeboord. De geologische structuur van dat ontdekte aardgasveld liep door onder de Noordzee tot het Continentaal Plat voor de Noorse kust. Daar boorde de Nederlandse Philips Petroleum Company, met toestemming van de Noorse regering vanaf oktober 1962 naar aardolie op speciaal aangelegde booreilanden. Tot 1969 waren de resultaten teleurstellend omdat nergens een rendabel olieveld werd aangetroffen. Toen er eindelijk zwavelarme aardolie van een hoge kwaliteit werd aangeboord op het Ekofisk olieveld in de Noordzee, is de productiviteit van de Noorse economie enorm gestegen. Momenteel is ze de hoogste ter wereld. Pogingen van Philips dat het Ekofisk olieveld ontdekte – en dat ettelijke boorplatforms boven het Continentaal Plat bouwde – om exclusieve rechten over dat Ekofisk olieveld te verwerven, zijn door de Noorse regering afgewezen, ook al omdat het equidistantiebeginsel in 1965 volkenrechtelijk werd vastgelegd: het Ekofisk plateau behoorde hierdoor definitief tot territoriale wateren van Noorwegen. Later werden in de Noorse wateren nog talrijke olievelden gevonden, onder meer het in 1974 ontdekte Statfjord olieveld, en werden er 193 Noorse boorplatforms aangelegd. Voor een land met een kleine bevolking als Noorwegen (4,7 miljoen inwoners) was de invloed van de ontdekte olievelden uiteraard groot, veel groter dan die op de Britse economie met een veel grotere bevolking (63,4 miljoen inwoners). In 1971 ontdekten de Britten 150 kilometer ten noordoosten van de Shetlandeilanden het ondiepe Brent-reservoir in de Noordzee, een groter reservoir dan het Noorse Ekofisk. Dat gaf de Britse economie ongetwijfeld een boost, maar lang niet in dezelfde mate als wat met de twaalf keer kleinere Noorse economie het geval was.
Ondertussen bouwden de Britten, voornamelijk in samenwerking met Shell en Esso al 590 boorplatforms in de Noordzee, tegen 143 voor Nederland, 53 voor Denemarken en 3 voor Duitsland.
Ook de Deense economie, met 5,6 miljoen inwoners elf keer kleiner dan de Britse, profiteerde massaal van de ontdekking van aardolie in de Noordzee. Daar begon de winning van aardolie al in 1972 op het Dan Flield op 200 km van het vasteland. Net als in Noorwegen zorgde dit voor een enorme boost van de economie en steeg de productiviteit in Denemarken tot de tweede hoogste van Europa. Dat de boost in Nederland met de ontdekking van aardgas niet hetzelfde effect had op de productiviteit als in Noorwegen en Denemarken was uiteraard het gevolg van het feit dat de economie in het drukker bevolkte Nederland (16,9 miljoen inwoners) drie keer groter is dan de Noorse of de Deense. Opgemerkt zij nog dat in het zuidelijk deel van de Noordzee vrijwel uitsluitend aardgas kan worden gewonnen, vrijwel geen ruwe olie.
De ontdekking van aardgas en olie in de Noordzee heeft een significante invloed gehad op de productiviteitscijfers in Europa. Zowel Noorwegen als Denemarken hebben vanaf de jaren 1980 België ingehaald en voorbijgestoken als Europese koploper inzake productiviteit. Maar vanaf de jaren 1990 is de productiviteit van de Belgische economie trager gaan stijgen dan in de buurlanden. Tegen 2013 werden wij qua productiviteit ingehaald door Nederland, Frankrijk en Zweden.
|
|
Verdeling van de Noordzee volgens het equidistantie-beginsel en voornaamste booreilanden. België had het nadeel dat in zijn deel van de Noordzee noch aardgas noch olie werden gevonden.
|
Op grafiek 3-1 ziet men de evolutie van de productiviteit per uur tussen 1992 en 2013 aan de hand van cijfers gepubliceerd door Eurostat. In België steeg de productiviteit per uur, uitgedrukt in euro’s van 2013, van 38,5 euro naar 45,9 euro, dat is een gemiddelde jaarlijkse stijging van 0,84 procent per jaar. Dit is beduidend lager dan in onze buurlanden: 1,23 procent voor Nederland; 1,32 procent voor Frankrijk, 1,39 procent voor Duitsland en 1,65 procent voor het Verenigd Koninkrijk. Het is ook aanzienlijk lager dan het Europese gemiddelde van 1,47 procent, en lager dan in de Scandinavische landen: 1,24 procent voor Denemarken; 1,31 procent voor Noorwegen; 1,88 procent voor Zweden en 1,89 procent voor Finland. De trage groei van de productiviteit in België is één van de grote problemen van de Belgische economie – een zwaar onderkend probleem met verstrekkende gevolgen. Het is niet ons grootste probleem, want dat blijft de torenhoge publieke en private schuld, maar wel een fundamenteel probleem dat, in combinatie met de hoge loonkost, de concurrentiekracht van de Belgische economie uitholt, en dit in een land dat 39,37 % van al wat het produceert uitvoert naar de rest van de wereld![3]
Als we de productiviteitscijfers deflateren met het Europese gemiddelde, dan zien wij op grafiek 4 dat in België de productiviteit het scherpst daalt ten opzichte van die van de EU27. In landen als Denemarken, België, Nederland en Frankrijk is de relatieve daling in de groei van de productiviteit lager dan in Europa. In Nederland en Frankrijk is die relatieve daling niet noemenswaard, maar in België (de volle rode lijn) noteert men een spectaculaire groeivertraging vergeleken met de EU27. De rode stippellijn is de trend die duidelijk dalend is. In Denemarken, waar de loonkost vrijwel net zo hoog is als bij ons, wist men de relatieve daling vanaf 2009 te stoppen. In Duitsland hield de groei van de arbeidsproductiviteit min of meer gelijke tred met de rest van Europa. In Zweden groeide de arbeidsproductiviteit sneller dan in de EU27. In Finland en het Verenigd Koninkrijk groeide de productiviteit tot de bankencrisis van 2008 zelfs sneller.
Concurrentiepositie van de Belgische economie
We worden er vrijwel dagelijks mee om de oren geslagen dat de hoge loonkost de concurrentiepositie van onze economie aantast. Daarbij schuwt men geen overdrijvingen of gebruikt men onjuiste cijfers. Hoeveel politici hebben we op de buis niet horen vertellen dat wij 80 % – anderen hadden het zelfs over 90 % – van wat we produceren wordt geëxporteerd, dus hoe kolossaal moet de ramp niet zijn als we niet langer kunnen concurreren op de wereldmarkt. Politici die in het zog van het patronaat dergelijke overdrijvingen uit hun mouw schudden bewijzen dat ze eigenlijk nog niet eens de meest elementaire beginselen van de macro-economie hebben begrepen. Het bruto binnenlands product (afkorting BBP of GDP) is niet de som van alles wat we produceren, het is de som van alle toegevoegde waarde. Wat bedrijven aan elkaar leveren – de intersectoriële productie – maakt daar geen deel van uit. Ons BBP bedroeg in 2013 afgerond 395,3 miljard euro. Onze export 325,5 miljard euro. Deelt men dit laatste bedrag door het eerste dan bekomt men inderdaad 82,24 %. Maar men moet de export niet vergelijken met het BBP, wel met het totaal van onze handelsomzet, dat is onze totale turn over (synoniem: nationale ouput). Die is gelijk aan de som van alle toegevoegde waarde, dus ons BBP, vermeerderd met alle intersectoriële productie, met alle productie die ondernemingen aan elkaar leveren. Dat is in België in 2013 goed voor 431,5 miljard euro. Onze totale productie (onze totale turn over, onze nationale output), waarvan we inderdaad een groot deel exporteren, is dus gelijk aan 431,5 + 395,3 = 826,8 miljard euro. Daarvan exporteren we dus 325,5 miljard euro naar de rest van de wereld, ofte afgerond 40 % (39,37 %), niet de meer dan 80 % waarover bepaalde paniekzaaiende politici het hebben.
Maar wat bedoelen politici of patronaat wanneer ze het hebben over de concurrentiepositie van onze economie? Ze volgen dan een simpele en op het eerste gezicht correcte redenering, namelijk dat als in land A er per uur 200 stuks worden geproduceerd, tegen 100 stuks in land B, dat de loonkost in A niet meer dan het dubbele mag bedragen van die van land B. Abstractie makend van kosten voor verpakking, vervoerkosten, transportverzekeringen, etc., kunnen we de concurrentiepositie van een land (symbool CP) dus uitdrukken in een simpele formule. Gebruiken we voor de productiviteit van land A het symbool PR(A), voor de productiviteit van land B het symbool PR(B), voor de loonkost in land A het symbool w(A) en voor de loonkost in land B het symbool w(B) dan is de concurrentiepositie van land A ten opzichte van land B dus gelijk aan:
[1]
Dat cijfer 100 gebruiken we dan om de concurrentiepositie uit te drukken als een percentage. Zolang we voor CP(A/B) een cijfer bekomen dat groter is dan 100 heeft land A een gunstige concurrentiepositie ten opzichte van land B, is het kleiner dan 100 dan bekomen we een ongunstige concurrentiepositie. Het bekomen cijfer leert dan meteen met hoeveel procent de loonkost in land A nog mag stijgen om concurrentieel te blijven, of hoeveel de loonkost in land A moet dalen om weer concurrentieel te worden. Stel dat we een CP(A/B) = 110 % vinden, dan mag de loonkost nog met 10 % stijgen zonder de concurrentiepositie van land A in gevaar te brengen. Stel echter dat we een CP(A/B) = 85 % vinden, dan moet de loonkost in land A met 15 % zakken om nog te kunnen concurreren tegen land B.
Werken we over meerdere jaren dan moeten we wel werken met de reële loonkost (uitgedrukt in munteenheden van een gekozen basisjaar), niet met de nominale loonkost. Dat basisjaar moet dan ook hetzelfde zijn als dat wat we gebruikten om de productiviteit per uur uit te drukken, bijvoorbeeld loonkost en productiviteit uitgedrukt in munteenheden van 2013. Hebben land A en land B een verschillende munt dan moet de loonkost in land B wel worden omgezet in die van land A door rekening te houden met de wisselkoers van de verschillende munteenheden.
Laten we bij wijze van oefening dan even berekenen hoe sterk of hoe zwak de concurrentiepositie van de Belgische economie in 2013 was t.o.v? de Nederlandse. Dan vinden we volgende cijfers:
PR(B) = 45,9 €/uur (zie Tabel 4)
PR(NL) = 45,8 €/uur (zie Tabel 4)
w(B) = 38,02 €/uur (zie Tabel 3, kolom 1)
w(NL) = 33,20 €/uur (zie Tabel 3, kolom 1)
Voeren we die cijfers in, in formule [1] dan vinden we:
CP(B/NL) =100 * (45,9/45,8) * (33,20/38,02) = 87,51
of nog dat de loonkost in België 12,49 % te hoog is om met Nederland op basis van lonen te kunnen concurreren.
In Tabel 5 vindt men de resultaten van de concurrentiepositie van de Belgische economie ten opzichte van de buurlanden, van de Scandinavische landen en van Europa voor de periode 1996-2013. Daaruit blijkt inderdaad dat onze concurrentiepositie in de loop der jaren verslechterd is, deels omdat onze loonkost te hoog is, maar ook deels omdat onze productiviteit onvoldoende gestegen is.
De cijfers en grafiek 5-1 laten duidelijk zien welke nefaste gevolgen de vertraagde groei van de productiviteit bij hoge loonkost heeft gehad voor de Belgische economie. In 1996 konden we nog vlot concurreren met de Finse, de Duitse en de Franse economie. Met de Nederlandse, de Deense, de Britse en de Noorse economie konden we al lang niet meer concurreren. In 2013 kunnen we enkel nog concurren met de Zweedse economie. Vraag is dan wat er precies is misgelopen? Is onze concurrentiepositie dan echt zo snel verslechterd omdat de loonkost veel te hoog is? Met andere woorden hebben VBO, VOKA en Unizo, met als onmiddellijke volgers de regeringsleden van de historische “Zweedse” coalitie, gelijk als ze er blijven op hameren dat de loonkost dringend drastisch moet worden verlaagd? Of moet de achteruitgang eerder worden toegeschreven aan een vertraagde groei van de productiviteit – een groeivertraging die eigenlijk al begonnen is in de late jaren zeventig en bijna de complete jaren negentig is blijven voortduren?
Bekijken we nogmaals Tabel 2. Daar zien we dat de reële loonkost sinds 2000 met amper 8 % is gestegen, ongeveer evenveel als het gemiddelde van de EU27. Hoe komt het dan dat we nu plots steeds slechter kunnen concurreren met de Europese Unie in het algemeen (zie de zwarte lijn op grafiek 5-1)? En hoe komt het dan dat ten opzichte van landen waar de reële loonkost veel sneller steeg dan in België – Noorwegen met 36,6 %, Finland met 14,5 %, Nederland met 13,4 %, Denemarken met 11,5 % – wij nog steeds niet kunnen concurreren? Bemerk dat dit een wetenschappelijk vraag is, geen politiek geïnspireerde vraag. Maar kunnen we dan met de hand op het hart beweren dat de dramatische verslechtering van onze concurrentiepositie door de te hoge loonkost werd veroorzaakt? Laten we daarom een hypothetische test doen. Wat zou er met onze concurrentiepositie zijn gebeurd indien wij inzake productiviteit dezelfde jaarlijke groeivoet hadden aangehouden als Duitsland, dus 1,39 % per jaar in plaats van 0,84 % per jaar (zie de onderste lijn van Tabel 4), bij ongewijzigde hoge loonkost.
Dan zou de productiviteit per uur arbeid van 1996 tot 2013 hypothetisch de waarden hebben aangenomen als in kolom (1) van Tabel 6, om uiteindelijk te zijn gestegen van € 41,0 per uur in 1996 (in vaste prijzen van 2013) tot € 51,8 per uur in 2013 (in plaats van € 45,9 per uur in Tabel 4). In Tabel 6 lezen we dan wat daarvan de gevolgen zouden zijn geweest. Dan valt meteen op dat we eind 2013 competitief zouden zijn geweest met alle buurlanden met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk (zie laatste rij van Tabel 6) en met alle Scandinavische landen met uitzondering van Noorwegen. Grafiek 5-2, horend bij Tabel 6, ziet er dan al heel wat rooskleuriger uit dan grafiek 5-1, horend bij Tabel 5. Inderdaad zien we op de grafiek dat tegen 2013 op de goudkleurige (Verenigd Koninkrijk) en de paarse (Noorwegen) boven of net onder de rode lijn zouden zijn gestegen. Voorts laat alles veronderstellen dat indien we de groei van de productiviteit nog één of twee jaar hadden volgehouden, ook de paarse lijn tot boven de rode zou zijn gestegen. Wat een verschil met grafiek 5-1 waar in 2013 enkel de donker blauwe lijn (Zweden) nog boven de rode lijn uitkomt.
En laten we nu een andere hypothese maken, laten we de informele premier van dit land en zijn Zweedse coalitie gelijk geven dat er geen andere alternatieven zijn dan snoeien in de te hoge loonkost. Laten we veronderstellen dat we al in 1996 niet één maar meteen twee indexsprongen hadden gemaakt, hoezeer de vakbonden ook mochten hebben gestaakt, hoeveel auto’s ze (straffeloos, want geen rechtspersoonlijkheid) ook in brand mochten hebben gestoken, met andere woorden dat we mordicus 4 procent hadden bezuinigd op de reële loonkost in plaats van 2 procent en dat we dit koppig hadden volgehouden tot in 2013, net zo koppig als de informele leider van de Zweedse coalitie uit eerlijke overtuiging – daaraan hoeft niet te worden getwijfeld – volhoudt dat er géén alternatief is voor zijn beleid. Of nog, wat zou er gebeurd zijn indien we VBO, VOKA en Unizo dubbel gelijk hadden gegeven, indien we het patronaat in nederige onderdanigheid over de volle lijn gelijk hadden gegeven. Hoe zou de concurrentiepositie van de Belgische economie er dan hebben uitgezien? Hoezeer zou die toen zijn verbeterd?
Dit hebben we nagerekend in Tabel 7. De dubbele indexsprong zou helaas weinig of niets hebben opgelost indien het onze bedoeling was de concurrentiekracht van onze economie te herstellen. Tegen 2013 zouden we nog steeds enkel competitief zijn tegen de Zweedse en de Finse economie. Onze loonkost zou nog steeds 8,8 procent van 36,5 euro te hoog zijn, dus 3,21 euro per uur om met Nederland te kunnen concurreren; 8 procent van 36,5 euro zijnde 2,92 euro per uur om met Duitsland te kunnen concurreren; 4,08 euro per uur om met Noorwegen te kunnen concurreren; 10,44 euro per uur om met de Britten te kunnen concurreren; 1,57 euro per uur om met Frankrijk te kunnen concurreren; 2,34 euro per uur om met een doorsnee Europees land te kunnen concurreren.
Het probleem van de informele leider van dit land is beslist niet dat hij oneerlijk zou zijn als hij staande houdt dat er volgens hem geen ander alternatief is om onze economie te redden, wel dat hij zelf geen economische basis heeft om de werkelijke situatie van onze economie te doorgronden, dus dat hij aangewezen is op economen uit zijn achterban. Puur wetenschappelijk beschouwd vergist hij zich dat de indexsprong één van de zaligmakende middelen is om onze zieke economie te herstellen. Het bewijs daarvoor kan moeilijk nog meer kristalhelder worden geleverd. [Ook indien men na 1996 de 4 procent lagere loonkost had laten aangroeien met de geobserveerde groeivoet van de loonkost zou het resultaat nauwelijks anders zijn geweest.] Waar dus best mee wordt gestopt is met de politieke verkoop van illusies. Want het is zinsbegoocheling te blijven volhouden dat een indexsprong kan helpen om de concurrentiekracht van onze economie te herstellen. Wie dit blijft verkondigen liegt, hetzij uit onwetendheid, hetzij moedwillig. Kan men van de informele premier met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vermoeden dat het liegen uit onwetendheid is, dan kan dit veel moeilijker worden vermoed van de kopstukken van het patronaat aangezien die in hun rug voldoend opgeleide economen hebben waar die deze waarheid natuurlijk óók al lang kennen. Niet de hoogte van de loonkost verziekte de concurrentiekracht van onze economie, wel de abnormaal lage jaarlijkse groei van de reële arbeidsproductiviteit. Maar om straks een cadeau van 4,12 miljard euro binnen te rijven (2 % op 206 miljard lonen bij een indexsprong) zijn sommigen allicht makkelijk bereid de economische waarheid geweld aan te doen.
Over andere redenen om de indexsprong te verdedigen, bijvoorbeeld over het mogelijk arbeid scheppend karakter van de maatregel, hebben we het later, maar dat die geen soelaas zal bieden bij het herstel van de concurrentiekracht van onze economie staat ondertussen wel als een betonnen huis. Maar waarom eigenlijk is het jaarlijkse groeiritme van de productiviteit, dat jaren lang rond de 2 procent of meer heeft geschommeld plots verschrompeld tot een povere 0,84 procent per jaar? De voornaamste reden daarvoor ligt in het feit dat België gehavend uit de persisterende petroleumcrisis van 1973-1988 is geraakt, dan nog als één van de laatste landen. Eigenlijk heeft het bedrijfsleven die crisis – een structurele crisis van overproductie, geen kortstondige conjuncturele crisis – nooit helemaal verteerd. De petroleumcrisis werd in België nog verscherpt door een dramatische evolutie in de kostenstructuur. Jarenlang ging een extra input van een zeker percentage kapitaal en arbeid (pakweg met 4 procent) gepaard met een geringer percentage in de output, de productie (pakweg met 3 procent). Zoiets correspondeert met wat micro-economen de schaalelasticiteit van de economie noemen. In ons voorbeeld is die gelijk aan 3 op 4, dus aan 0,75. Van zodra de schaalelasticiteit onder de fatale 1 zakt stijgen bij ongewijzigde verkoopsprijzen de kosten voor de productiefactoren (arbeid en kapitaal) sneller dan de ontvangsten (de omzet). Hierdoor smelten de winsten weg.
Om dit te verhinderen proberen bedrijven, werkend met een te lage schaalelasticiteit – en dat zijn vaak verouderende bedrijven – hun productiviteit op te vijzelen. Ondanks een te lage bezettingsgraad van het kapitaal (ongebruikte machines) gaan ze investeren in nieuwe kapitaalgoederen waarbij arbeidskracht wordt vervangen door kapitaalkracht. Dit leidt tot een stijging van de werkloosheid en tot een daling van de private koopkracht, waardoor de overproductie toeneemt in plaats van te verminderen. Die overproductie moet dan kunnen worden afgezet op de wereldmarkt waar er geconcurreerd wordt op basis van productiviteit. Zo kwam de Belgische economie in een neerwaartse spiraal terecht. Om de overproductie op de wereldmarkt kwijt te geraken moest de productiviteit nog meer worden verhoogd, moest nog meer mankracht door machinekracht worden vervangen, waardoor een volgend neerwaarts rondje kon worden opgestart: een rondje van opnieuw gestegen werkloosheid, van verder dalende private koopkracht, van toegenomen overproductie, van nog grotere exportafhankelijkheid, van nog meer teloorgegane winsten. Het hek was compleet van de dam als in 1977 de socialistische staatssecretaris van Economie, Roger de Wulf, in de regering Van den Boeynants II – daarna als minister van Tewerkstelling en Arbeid in de regeringen-Martens I tot IV – besliste dat de overheid voor elke geïnvesteerde frank één frank zou bijpassen, iets wat vier volle jaren werd volgehouden. Toen zijn er tientallen miljarden verkwanseld om zogezegd nieuwe jobs te creëren terwijl bedrijfsleiders het toegestopte geld gebruikten om nog meer arbeidsbesparende investeringen te doen; of nog: de regering betaalde ongewild om nog meer werklozen te kweken. Aan het eind van het verhaal-De Wulf was de staatsschuld opgelopen van 64,7 procent in 1977 naar 93,4 % in 1981[4] omdat bovendien de rentesneeuwbal aan het rollen ging[5]: de overheid moest jaarlijks geld bij lenden om de oplopende rente op de staatsschuld te betalen.
Het heeft minstens nog tot 1988 geduurd, tot genoeg grote en verouderde bedrijven over de kop gingen, alvorens de schaalelasticiteit[6] opnieuw groter werd dan 1 en het ergste van de crisis voorbij was. Maar 15 jaar lang hebben we onze economie kapot geïnvesteerd om de productiviteit continu op te trekken teneinde de overproductie op de wereldmarkt kwijt te geraken. Na afloop van de crisis waren tal van bedrijven opgezadeld met overdadig veel machines, zodat er na de crisis plots veel minder werd geïnvesteerd en men de snel verouderende machines veel te lang bleef gebruiken. Het niveau van de vervangingsinvesteringen daalde: voorbijgestreefde machines werden niet tijdig vervangen. We geraakten snel achterop op de Duitse en de Britse economie en verloren onze leiderspositie als meest productieve natie ter wereld. Vanaf de jaren 1990 is ons kapot geïnvesteerde bedrijfsleven tegen een sterk vertraagd tempo blijven verder investeren met het noodlottige geval dat onze concurrentiekracht op de wereldmarkt jaar na jaar daalde.
Nu is een moeilijke positie op de wereldmarkt wel een ramp in een klein export gericht land dat worstelt met een te hoge loonkost in tijden van crisis. Zolang de private koopkracht stagneert of zelfs daalt stijgt de overproductie. De kans dat men die nog vlot afgezet krijgt op de wereldmarkt is ondertussen ernstig afgenomen wat geleid heeft tot een verslechtering van de handelsbalans: het verschil tussen export en import (dat in 2013 wel nog positief was) is jaar na jaar afgenomen en was zelfs quasi nihil in de periode 2008-2012. Bij hoge loonkosten in crisistijd zal iedere stijging van de overproductie aanleiding geven tot (geïnduceerde) investeringen waarbij de input van menselijke energie zal worden verlaagd en de input van machinale energie zal worden verhoogd. Dat zorgt ervoor dat men de werkloosheid niet kan wegwerken en dat die gedurende de hele crisis hoog blijft met nieuwe gevaren voor overproductie. Het leidt er ook toe dat steeds meer arbeidsbesparende investeringen met krediet worden geïnvesteerd waardoor de private schulden zich opstapelen en sneller aangroeien dan de vaste activa. Een herstel van de concurrentiekracht van de economie is in crisistijd een absolute must maar zal anders moeten worden aangepakt dan enkel met verlaging van de loonlast. Als politici blijven beweren dat er geen alternatief is voor het herstel van de economie dan een verlaging van de loonlast, dan zeggen zij finaal dat er doodgewoon ge
|