3. "TAM DEEST AVARO QUOD HABET QUAM QUOD NON HABET" (PUBLILIUS SYRUS, SENTENTIAE)
3.1. De Romeinen voerden in hun schouwburgen stukken op die naar vorm en inhoud sterk aanleunen bij Griekse voorbeelden. Zo stonden komedies van de Griekse dichters Menander, Philemon en Diphilus (allen uit de 4de eeuw v. Chr.) model voor verscheidene stukken van Plautus (255-184 v. Chr.), wiens werk ongemeen groot succes heeft gekend, en dat niet alleen in de oudheid. Het lag in de Romeinse aard komisch-satirische stukken te verkiezen boven de tragedie, hoewel deze laatste ook haar aanhangers telde. Het satirisch element bestond in het belachelijk maken van een of ander menselijk gebrek of ondeugd, bvb. de vrekkigheid.
3.2. De Franse toneelschrijver Molière (1622-1673) stak voor verschillende van zijn komedies zijn licht op bij Plautus. In "L' Avare", een bewerking van Plautus' "Aulularia", voert hij ons Harpagon ten tonele, een rijke vrek, die zijn zoon Cléante erg kort houdt. Hij heeft hem voorbestemd om te huwen met een rijke weduwe. Cléante houdt echter van een arm meisje en wil zich, om met haar te kunnen trouwen, financieel onafhankelijk maken door zijn vader een kist met geld te ontfutselen. Wanneer Harpagon ontdekt dat zijn geld gestolen is, bereikt hij in zijn vertwijfeling bijna een tragische hoogte. De "arme" kerel! Hij beseft niet dat hij er door die diefstal noch armer, noch rijker op geworden is : een vrek heeft niets aan zijn geld.
Harpagon : Au voleur! au voleur! à l'assassin! au meurtrier! Justice, juste ciel! je suis perdu, je suis assassiné, on m' a coupé la gorge, on m'a dérobé mon argent. Qui peut-ce être? Qu'est-il devenu? Où est-il? Où se cache-t-il? Que ferai-je pour le trouver? Où courir? Où ne pas courir? N'est-il point là? N'est-il point ici? Qui est-ce? Arrête. Rends-moi mon argent, coquin... (Il se prend lui-même par le bras) Ah! c'est moi. Mon esprit est troublé, et j'ignore où je suis, qui je suis, et ce que je fais. Hélas, mon pauvre argent, mon cher ami! on m'a privé de toi; et puisque tu m'es enlevé, j'ai perdu mon support, ma consolation, ma joie; tout est fini pour moi, et je n'ai plus que faire au monde : sans toi, il m'est impossible de vivre. C'en est fait, je n'en suis plus; je me meurs, je suis mort, je suis enterré. N'y a-t-il personne qui veuille me ressusciter en me rendant mon cher argent, ou en m'apprenant qui l' a pris? Euh? que dites-vous? Ce n'est personne. (Vierde bedrijf, zevende toneel / eerste opvoering te Parijs op 9 september 1668)
3.3. Veruit het beroemdste gedeelte uit Plautus' "Auluaria" is de wanhoopsscène van de vrek Euclio. Alleenspraken komen in de oude komedie herhaaldelijk voor. Eerst en vooral werd de "proloog" door 1 acteur uitgesproken, en verder komen tussen de verschillende tonelen, die door 2 of 3 acteurs (zelden meer) werden gespeeld, herhaaldelijk monologen voor.
Euclio : Perii, interii, occidi. Quo curram? Quo non curram? Tene, tene. Quem? Quis? Nescio, nil video, caecus eo atque equidem quo eam, aut ubi sim, aut qui sim, nequeo cum animo certum investigare. Obsecro vos ergo, mi auxilio, oro, obtestor, sitis et hominem demonstretis, quis eam abstulerit. Quid ais tu? Tibi credere certum est, nam esse bonum ex voltu cognosco. Quid est? Quid ridetis? Novi omnes, scio fures esse hic complures qui vestitu et creta occultant sese atque sedent quasi sint frugi. Hem, nemo habet horum? Occidisti. Dic igitur, quis habet? Nescis? Heu me miserum, misere perii, male perditus, pessime ornatus eo : tantum gemiti et mali maestitiaeque hic dies mi obtulit, famem et pauperiem. Perditissimus ego sum omnium in terra; nam quid mi opust vita, qui tantum auri perdidi, quod concustodivi sedulo? Egomet me defraudavi animumque meum geniumque meum; nunc alii laetificantur meo malo et damno. Pati nequeo. (Aulularia 713-726)
Voetnoten 5. tu : iemand uit het publiek / voltu : (arch.) vultu 7. vestitu et creta : (hendiadys) in kledij die met krijt wit gemaakt is, zoals rijkelui plachten te dragen / frugi : (eig. datief) tot nut = eerlijk, rechtschapen 9. pessime ornatus eo (van "ire") : ik ben er slecht aan toe 10. gemiti = gemitus (genit.) 12-13. animum geniumque se defraudare : zich elk genoegen ontzeggen / laetificari : zich verheugen