Een jonge vrije wind greep me, droeg me. Ik leef op wit in de wereld. Onder een opgewekte klop op wielen. Per vliegtuig, per boot vlieg ik nu, dan zeil ik, alles is elk jaar vrijer. In deze wereld leef ik. Die verwarmde, dat zal een vriend worden. Waar ik ga, daar is mijn oever. Trekt alleen, trekt, trekt de verloren ziel naar huis. Tevergeefs overtuigen. En haar bedriegen. Achter het cordon is het leven mooi, alleen is daar niet alles van mij. En verlangen overwint, ik kom er niet uit. Wel, wat mis ik, van wie ren ik weg? Maar op een dag zal ik door tegenspoed een weg vinden door de sterren. Ik zal komen, ik zal komen. Ik zal ooit terugkomen.
|