Een moeder rijdt op je rug te paard
(voor mijn moeder)
Je te parle durement, ma mère,
Je parle durement aux morts parce quil faut leur parler dur,
Debout sur des toits glissants,
Les deux mains en porte-voix et sur un ton courroucé,
Pour dominer le silence assourdissant
Qui voudrait nous séparer, nous les morts et les vivants.
(Jules Supervielle: Gravitations)
Driemaal ben ik uit haar geboren
Driemaal ben ik uit haar geboren. Eerst
in bloed. Het bekken kraakte als een noot,
de mond ging open. Tussen heiligbeen
en schaamte werd ik uit de schoot gestoten.
Daarna werd ik in tederheid uit haar gerukt.
De zegels op de lippen, zij wist: voortaan
ben ik de mindere vrouw, en heeft gezwegen.
Dit was het tweede kraaien van de haan.
En dan, de geest. Al wat ze mij geleerd had,
heb ik als schroot verdaan. Ik was bevrijd:
de laatste naad was weer verteerd. Maar nu
pas zie ik: ik ben mijn dorst en wortels kwijt.
Driemaal heb ik haar verraden. Tot driemaal
toe ben ik haar leven en haar dood geweest.
* * * *
Zij droeg mij in een bed van rozen
Zij droeg mij in een bed van rozen,
van zeeschuim en van vlokkend brood.
Ik at van haar, ik dronk haar bloed
dat zwol van wei en zoet glucose.
En toen ze mij had uitgedreven,
brak het vruchthout in haar schoot.
Zij heeft mij met haar koorts gevoed,
mij melk en taal als troost gegeven.
Maar nu is zij ineengekrompen,
zij stapelt woorden op elkaar
die geen kant of wal meer raken.
Ik til haar op, gewichtloos zwaar.
Zoals zij mij droeg bij het ontwaken,
zo sleep ik thans haar schaduw mee.
* * * *
Het was een blauwe zomer
Het was een blauwe zomer, zo hoog
als nooit een zwaluw zijn vleugels boog.
Er glansden vijvers op de daken,
het licht viel op de grond aan scherven.
Zij zat naast mij, in de baljurk van
een boom, haar vinger las mij voor
van draken en prinsessen, van god
en duivel. Van leven en van sterven.
Haar hand, gerimpeld als de filigrein
van t leder, ging door mijn haar
en in dat één handtastelijk gebaar
werd al haar weemoed doorgeseind.
Toen het avond werd, sloot zij het boek
en ging heen. Haar stem bleef narollen
als een dobbelsteen.
* * * *
Het afscheid duurt te lang
Het afscheid duurt te lang, zij talmt en
gaat en aarzelt op de drempel en keert
haar schouders, en ietwat gegeneerd
komt zij terug: zij weet bij god geen raad
en ook niet bij haarzelve. In deze staat
is zij aan mij gebonden en vegeteert
zoals een stam die op zijn blaren teert.
Zij zuigt mij uit met mondjesmaat.
Nu slaapt zij weer, haar haar waait
in de wind, op haar ontdaan gelaat
ligt wat glimrag uitgezaaid.
Zij is zo goed als dood, in woord en daad.
Tot zij ineens haar hoofd naar mij toe draait
en zegt: Zet mij maar binnen, t is al zo laat.
* * * *
Het werd weer avond
Het werd weer avond. De deur ging open
en ongenood kwam hij naar binnen.
Hij nam haar hand en zei heel zacht:
Kom, je vriend is hier, ik vaar je over.
En zie, plots werd haar blik heel klaar.
Zij deed haar mooiste kleren aan en volg-
de hem. Weldra hoorden wij steeds verder
weg het water klotsen tegen de boot¼
Loodzwaar weegt nu de nacht. Er waait
geen wind. Het duister wiegt met slappe
zeilen op de nevel. Door staar verblind
probeer ik de afstand nog te peilen.
Wat mij met haar nog scheidt en bindt,
is t zwaailicht dat soms door komt schijnen.
* * * *
De cyclus Een moeder rijdt op je rug te paard komt uit de bundel Landschap met duif, die eveneens een cyclus vadergedichten (Zoals een stroom zijn stenen draagt) en gedichten over het ouderlijk huis (Het huis met vijf ankers) bevat. De bundel is niet meer beschikbaar in de boekhandels; hij is alleen nog te verkrijgen bij de auteur (depeuter.frans@telenet.be).
|