Smokkelaars bij de schansxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Het toezicht op sluykerijen tussen holland en Utrecht nabij
Wierickerschans in de tweede helft van de 18e eeuw.
Wie over de huidige Weyweg,Tussen Nieuwerburg en Bodegraven,naar Driebruggen rijdt ziet al snel aan zijn of haar rechterzijde in de verte een klein, wit huisje. Het lijkt of het een onderdeel van het Wierickerschans-complex is.Dat is echter niet het gevaal. Het huisje staat op de plaats van een ouder houten huisje met een interessante geschiedenis,die in de 18e eeuw nauw met de Wierickerschans verbonden was. Het fort Wierickerschans maakt deel uit van de Oude Hollandse Waterlinie en werd in opdracht van stadhouder Willem III in februari 1673 gebouwd. In het jaar 1673. gaf Willem III opdracht de zwakke schakel in de Waterlinie bij de Oude Rijn te versterken. Aan Anthonie Smits werd opdracht gegeven om een sterke en goed verdedigbare schans te bouwen aan de Wiericke. In augustus 1673 was het bouwwerk, de huidige Wierickerschans, gereed. Kosten: f.89.000,-. In het volgende verhaal wordt ingegaan op vijftig jaar plaatselijke grenscontrole en belastingontduiking in het grensbebied tussen Holland en Utrecht.
Verbruiksbelastingen in Holland rond 1750.
Het is van belang goed in het oog te houden,dat de staatkundige situatie in de Nederlanden vóór1806 anders was dan tegenwoordig.De replubliek der Zeven verenigde Nederlanden was een federale staat waarbinnen de verschillende gewesten op provincies op veel terreinen een eigen politiek voerden. Als iemand in die tijd van het ene gewest naar een ander gewest ging, kwam hij eigelijk in een ander land terecht. Het Stichts-Hollands grensgebied was dus een echte grens-streek.Iemand die vanuit Woerden naar Kamerik of Zegveld ging overschreed een Landsgrens,en het zelfde gold voor reizigers van Oudewater naar Montfoort of, minder bekend, van Waarder of Bodegraven naar Driebruggen, Lange Ruige Weide,het gerecht waarvan Driebruggen de kern was, was een Utrechts gerecht,terwijl bodegraven en Waarde Hollandse schoutambachten (de Hollandse variant van het Utrechtse gerecht) waren. De grenzen in Laatstgenoemde streek werden gevormd door de beide Wierickes.
Een van de terreinen van het bestuur,waar er grote verschillen tussen de gewesten bestonden was dat van de belasting. Naast een aantal, landelijke belastingen, die door alle gewesten werden betaald om nationale zaken als oorlogvoering te bekostigen werden er per provincie ook gewestelijke belastingen opgelegd. In het gewest Holland bestond ongeveer de helft van deze belastingen rond 1750 uit heffingen op consumptiegoederen. Sommige van die heffingen werden gebaseerd op aangifte door de bevolking, zogenaamde beschrevenmiddelen (bijvoorbeeld het hoorngeld, gebaseerd op het aantal stuks vee, het heren- en redemptiegeld, gebaseerd op het aantal personeelsleden, en het karossengeld). De rest stond bekend als onbeschreven middelen en dat waren accijnzen. Als men bepaalde consumptiegoederen wilde transporteren van producten naar consument, dan moest dat allemaal opgeschreven worden op speciale geleidebiljetten. Het ging dan om zaken zoals meel, vlees, bier, wijn, zeep, zout, turf en fruit. Tot 1748 werd het innen van die belasting door de Staten van Holland, het gewestelijk bestuur, verpacht aan particulieren. Die pachters betaalde een bepaald bedrag, waarvoor ze de hele belastingadministratie en de uitvoering op zich namen. Daarbij gingen ze er van uit, dat de eindopbrengst hoger was dan de door hen betaalde pachtsom en meestal was dat ook zo. De belastingpolitiek en de inning door de pachters was ook toen al niet altijd tot genoegen van de belastingbetaler. De ontevredenheid bereikte in 1747 en 1748 haar hoogtepunt, toen er in verschillende steden Pachtersoproeren uitbraken, waarbij de bevolking de pachters en hun goederen niet ontzagen. De pas aangetreden stadhouder Willem IV stelde aan de Staten van Holland voor de Verpachting van de accijnzen af te schaffen en de Staten gingen daarmee accoord. Ter vervanging probeerde men een andere manier van belastingenheffing uit, maar dat bleek na een jaar al geen succes. Opnieuw op initiatief van de stadhouder werd in1749 besloten het oude systeem van accijnzen weer in te voeren, maar er nu, in plaats van het verpachten, een overheidsorganisatie van te maken. De Staten besloten bij plakkaat van 22 juli 1749 om met ingang van 1 januarie 1750 de nieuwe organisatie in werking te laten treden: ze hadden dus nog minder dan een half jaar de tijd om die organisatie op te bouwen.
Holland werd (zoals voorheen ook al het geval was) onderverdeld in een aantal districten, waarbij de hoofdplaats een van de grotere steden werd. De comptoirsof kantoren in die stedenstonden rechtstreeks onder Gecommitteerde Raden, het dagelijks bestuur van het gewest. Het personeel van het comptoir berustte bij de opzichter. Die moest de administratie van de verschillende ontvangers of gaarders controleren, adviseren over personeelsaangelegenheden, zorgen dat er voldoende materieel beschikbaar was en als verbindingsman met Gecommitteerde Raden optreden. Tot administratief personeel van het comptoir behoorden hoofdgaarders (soms per product, maar ook wel per regio), Boekhouders en assistenten. Daarnaast waren er chergers, functionarissen die met de controle op de betaling van de accijnzen belast waren en die onder leiding van een eigen opzichter stonden en die ook als deurwaarder konden optreden. Vooral deze ambtenaren hadden een treurig bestaan: voor een laag salaris en weinig gewaardeerd door de belastingbetalers moesten
Zij hun taak uitvoeren.
Woerden, Oudewater en Bodegraven en de kleinere Hollandse dorpen in de omgeving ressorteerden onder het comptoir van Gouda. In de stadjes Woeden en Oudewater was een plaatselijke hoofdgaarder benoemd. De controle in de steden was, hoewel niet eenvoudig, makkelijker dan die buiten de steden. Dat mag blijken uit de hiernavolgende fragmenten uit de geschiedenis van de grenscontrole bij de Wierickerschans.
Oprichting van een grensbewakingspost bij de Wierickerschans
Op de oostelijke oever van de Enkele Wiericke, bij de Endelkade, de noordelijke grens van het Utrechtse gerecht Lange Ruige Weide, stond in de 18e eeuw een huisje, dat bekend stond als de Kleine Kievitsheuvel en dat bewoond werd door een bakker. Op de andere oever van de Enkele Wiericke, op Hollands grondgebied, stond een tweede huis, wat groter dan het hiervoor genoemde, de Grote Kievitsheuvel genaamd. Het waren afgelegen huisjes met een bijzondere reputatie: ze stonden bekend als sluykhuizen , oorden van smokkelarij. Regelmatig werden er goederen vanuit de Kleine Kievitsheuvel via de Enkele Wiericke naar de Grote Kievietsheuvel getransporteerd, goederen die in Holland niet geregistreerd werden en waarover dus geen accijns werd betaald. Hoe de particuliere pachters van de accijnzen voor 1748 de smokkel hier bestreden is niet bekend, maar na de invoering van de nieuwe accijnsheffing door de gewestelijke overheid per 1 januari 1750 was dit smokkeloord een van de eerste plaatsen, waar maatregelen werden getroffen tegen de smokkelarij.
In september 1750 schreven Gecommitteerde Raden van Holland een brief aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Grootwaterschap van Woerden, waarin ze dit college, als belast met het beheer en toezicht op de Enkele Wiericke, verzochten een dubbelde boom te leggen teynde de Enkele Wiericke bij de schans tot voorkominge van sluykerijen. Het gewest Holland zou alles betalen, Dijkgraaf en hoogheemraden waren wel bereid om die slagboom in de Wiericke te realiseren. In oktober ging de Dijkgraaf Cornelis Arckenboudt met de secretaris en de fabrieklandmeter (de technische man van het Grootwaterschap) ter plekke kijken waar de controlepost het beste aangelegd kon worden. Men beskoot de boom achter de schans aan het begin van de Prinsendijk te plaatsen: de kosten werden begroot op 300 gulden.
In een advies aan Gecommitteerde Raden over de uitvoering van de controle toonde Arckenbout aan, dat dit nogal wat voeten in de aarde zou hebben. Er moest en bequaem persoon worden aangesteld om de slagboom te bedienen en controle uit te oefenen op de smokkel via de Prinsendijk, de Enkele Wiericke, de schans en de Hoge Rijndijk. Aanvankelijk wilde Willem Ramp uit Bodegraven voor 100 gulden per jaar wel toezicht houden op de slagboom, maar toen hem duidelijk werd, dat hij ook achter smokkelaars aan moest, bedankte hij voor de eer. De dijkgraaf, die ook baljuw van Woerden was, adviseerde om de te benoemen grenswachter minstens 300 gulden per jaar te betalen en om een huisje voor hem te bouwen.
Naar aanleiding van dit advies gingen Gecommitteerde Raden tot actie over. In april 1751 kochten ze voor 60 gulden een uyterdijkje een stukje land in de Zuidzijderpolder, ten zuiden van de schans langs de Prinsendijk. Van mr. Gerrit de Graaf van Zuid-Polsbroek. Op dat stukje grond werd voor een bedrag van 301 gulden een houten huisje gerealiseerd dat in augustus gereed moet zijn geweest. Op 28 augustus 1751 wordt namelijk de eerste douaneambtenaar of cherger bij de Wierickerschans door de dijkgraaf namens Gecommitteerde Raden beëdigd in de persoon van Jan Radix.
Het wachthuis aan de enkele Wiericke was niet de enige grensbewakingspost die in 1751 tot stand kwam. Niet zo heel ver uit de buurt, namelijk op de grens van het Hollandse schoutambacht Sluipwijk en het Utrechtse gerecht Oukoop, ter hoogte van de huidige T-splitsing Nieuwen-Broeksedijk/Oukoperdijk, werd er ook een gebouwd .Verder kwam er een dergelijke grensbewakingspost tot stand bij Zuid-Polsbroek en, een aantal jaren later, eveneens bij Haastrecht.
Over het verleden van Jan Radix, de eerste cherger, is niet veel bekend, het geboortejaar van Jan Radix is 1720. Op 7 februari 1745 was hij in Woerden getrouwd met Maria van Maastricht; Op dat moment was hij korporaal in het regiment van de luitenant-generaal Crommelin. Een militair dus , die het avontuurlijke soldatenleven wilde inruilen voor een rustiger bestaan, dat hij hoopte vinden in zijn nieuwe functie.
De cherger aan het werk
Aanvankelijk levert Jan Radix goed werk. In februari 1752 maakt zijn directe chef. De hoofdgaarder Jan Cloeck uit Woerden, in een brief aan de opziender Gerrit van Gimmig van het hoofdcomptoir in Gouda, al melding van twee aanhalingen bij de wierickerschans. De smokkelaars, die op het Woerdense Kasteel waren vastgezet, hadden meel en brood van Utrecht naar Holland vervoerd zonder de vereiste geleide biljet en dus zonder accijns betaald te hebben. De meeste smokkelwaar aldaar bestond uit meel en brood. Op zich was dat wel begrijpelijk: de formele procedure om meel en brood te mogen invoeren liep via de hoofdgaarder in..Weesp, niet de meest eenvoudige weg om buitenlands graan binnen te halen.
De ene smokkelaar, de weduwnaar Alberts uit Nieuwenbrug, kwam na acht dagen op water en brood en met de schrik vrij: de andere, de Bodegraafse schoenmaker Cornelis Vos, werd tot geseling en zes jaar verbanning veroordeeld. Het verschil in straf is opmerkelijk, temeer daar beiden evenveel, namelijk drie broden, gesmokkeld hadden. Een zware straf kreeg ook de Duitser Philip Coenraad Krap, die op 6 januari 1753 8 kilo meel met een slee over de bevroren Wiericke getransporteerd had zonder accijns te betalen: vier jaar verbanning.
Voor dergelijke aanhoudingen kreeg Jan Radix een premie van, variërend van tien tot vijf en twintig gulden. Toch werd er veel meer gesmokkeld dan hij in zijn dooie eentje kon bij houden. De vraag dringt zich op of hij zijn toeziende taak niet wat hulp kon krijgen van de nabijgelegen Wierickerschans gelegerde militairen: op andere grensposten, zoals in Sluipwijk. Haastrecht en polsbroek, werd namelijk wel bijstand verleend door soldaten uit het garnizoen van Schoonhoven of Oudewater. Helaas
de soldaten uit de Wierickerschans bevonden zich voor het merendeel in het andere kamp: smokkelen was een van de vrijetijdsbestedingen van de aldaar gelegerde troepen.
Begin 1754 blijkt hoe gevaarlijk het toezicht op smokkelarij kon zijn voor de daarvoor aangestelde ambtenaren. Op 8 januari marcheren acht soldaten uit het in de schans gelegerde regiment Zwitsers langs het wachthuisje van Jan Radix in de richting van de Kleine Kievitsheuvel om later terug te keren met een zak gesmokkeld vlees. Jan Radix wil er een arresteren, maar krijgt er van twee andere soldaten met de blote sabel van langs: de smokkelaars verdwijnen vervolgens in de schans.
Jan Radix is zich vervolgens bij de opzichter over de chergers , Huibert van Akerval uit Gouda, gaan beklagen. Huibert van Akerval komt zelf kijken en doet een klein onderzoekje onder de buurtbewoners. Hij hoort bevestigd, wat Jan Radix al lang wist: de soldaten smokkelen voortdurend en niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de burgers die in de buurt van de schans wonen. Deze burgers tonen ook onbegrip: waarom mogen de soldaten wel smokkelen en zij, arme drommels niet? Ze beweren zelfs, dat de commandant van de schans het smokkelen door zijn mannen oogluikend toestaat. Huibert van Akerval rapporteert dit alles aan de opzichter van Gimnig in Gouda, die het weer aan Gecommitteerde Raden doorgeeft. Naar aanleiding hiervan wordt de commandant van de Wierickerschans op het matje geroepen. Maar dit pakt vooral voor Jan Radix niet zo goed uit.
Want de commandant van de Wierickerschans is Johan Casper Regis, een op de schans alom gerespecteerd militair en een steunpilaar van de Evangelisch-Luterse gemeente van Bodergraven. Met felheid verweert hij zich tegen de voor hem grievende beschuldiging als zou hij het smokkelen door zijn mannen niet voldoende bestrijden en dit doet hij vooral door Jan Radix in een minder gunstig daglicht te stellen.
De Wierickerschans werd niet uitsluitend door militairen bevolkt: er was een kleine gemeenschap van allerlei mensen, die op verschillende eerbare en minder eerbare wijze aan de soldaten verdienden. Een aantal daarvan legt op verzoek van de commandant verklaringenaf. Zo verklaren de portier Jacob Baur en zijn vrouw en de arbeider Aart van Hoorik dat Regis het smokkelen streng verbiedt. Hun verklaring dat Jan Radix vaak dronken over de schans zwalkt en met iedereen ruzie zoekt wordt bevestigd door de sergeant Jacob Andregt, die verklaart dat Jan Radix in de herberg van Jan Versluis op de schans heeft sitte suypen en sigh daar heeft gecomporteerd en gedraagen als een sweyn. Verder voert Regis nog andere klachten aan tegen de douanier Jan Radix is vaak door dronkenschap niet in staat de slagboom te bedienen, hij vecht voortdurend, vaart illegaal met een boot door de schansgracht en klimt nachts op de wallen om er met een snaphaan te gaan schieten en aldus het fort. Sijnde een pulvermagazijn in ernstig gevaar te brengen.
Gelukkig voor Jan Radix gaan zijn bazen niet uitsluitend op Regis verklaringen af. De baljuw van Woerden, Arckenboudt, krijgt opdracht een officieel onderzoek in te stellen. De baljuw zelf lijdt exchter aan jicht en kan niet lopen: hij stuurt zijn plaatsvervanger naar de schans. Tegenover deze hoge functionaris zijn de klagers kennelijk wat minder flink: zowel portier Bauwer als daggelder Van hoorik zwakken hun oorspronkelijke verklaringen ten nadele van Jan Radix flink af. De vrouw van de kastelein Versluis zegt zelfs, dat de commandant wel degelijk smokkelarij toestaat.Als conclusie van het onderzoek deelt de de baljuw aan Gecommitteerde Raden mee, dat het bekend is dat er al geruime tijd groote verbitteringe bestaat tussen Jan Radix en Regis en dat dit de oorzaak van de problemen is.
Voortgaande problemen met smokkelende militairen
Naar aanleiding van deze gebeurtenissen kreeg Huibert van Akerval, de opzichter over de chergers en deurwaarders, opdracht uit te zoeken hoe de controle op smokkel verbeterd kon worden. In een rapport uit juli 1754 aan opziender Van Gimnig te Gouda geeft hij als oorzaak voor de gebrekkige controle een tekort aan personeel. Voor de post bij de Wiereckerschans pleit hij voor twee extra chergers en voor de aanschaf van een boot, een zeer nuttig hulpmiddel voor de bestrijding van smokkel, die voornamelijk via water.nl de Enkele Wiericke, plaatsvindt.
Hoewel ook Van Gimnig zich aansluit bij de conclusie van Van Akerval nemen Gecommitteerde Raden geen besluit om het personeel uit te breiden, want twee jaar later is er nog niets verbeterd, Jan Radix wordt voortdurend in de maling genomen of, ernstig bedreigd: het feit dat hij als oud-sergeant zijn voormalige kameraden nu moest controleren of arresteren draagt niet bij tot zijn populariteit onder de militairen. De smokkel door soldaten via de smokkelnesten Grote en Kleine Kievitsheuvel blijft onveranderlijk doorgaan. Vanuit deze huizen was het eenvoudig om het wachthuisje van Jan Radix in de gaten te houden en het smokkelschema aan te passen op de aan-maar vooral op de afwezigheid van de cherger. Smokkel zelfs onder de ogen van opzichter Van Akerval, als die in februari 1756 een bezoek brengt aan Jan Radix in zijn huisje .Aan Van Akervals verslag ontlenen we het volgende:Op 23 februari 1756 des ogtens tusschen tien en elf uuren passeerde voorbij s lands huysje, staande en gelegen agter de Kleine Wierecker Schans, een soldaat ten commando van gemeen Schans aan den Rhijn, welker soldaat dragende een ransel, ik, tweede ondergetekende. Aan de soldaat seide: dat gaat wel langs mijn post te passeren met slykgoederen waarop gemeen soldaat antwoorde dat leid uw den do
aangelegen, hondsvot, wat wil uw daarvan hebben? Voorts heb ik, tweede ondergetekende. gemeen soldaat vervogt en denzelve omtrent de Schans geapprehendeert en bij visitatie in desselfs rensel bevonden 3 á 4 tarwebrooden , wegende t stuk 6 p
welke brooden hij gehaalt heeft van Stigtschen boden genaemt Kievietsheuvel. So heb ik tweede ondergetekende, in voorm, Schans mijn aangemeld met intentie omme sergeant den commando over tselve te spreken, dog den sergeant sig niet heeft laten sien. Inmiddels heeft den schildwagt den voorm, geapprehendeerde persoon mijn ontwettigt, waarbij den tweede schildwagt van t magazijn aan den eerstgem. Schilwagt riep: stoot hem van de Schans af en dewijl dien men zig tegen een schilwagt niet mag opposeren, soo heb ik voorz. Aan plaats moeten laten. Daarop volgde in het retouneren naar mijn post, ontmoette ik nog 3 soldaten welke hunne rensels alsmede nog linne ranpsakke dragende, gevuld met slykgoederen. En bij het passeren derselve, daagden zij mij uit met begreiging indien ik tot haar naderde, mijn kort en klein te kappen en veel vuyle expressie, over welk geval eenige der huysluyden lagten en sommige benaderd de saak in dier oogen: mogen die luyden smokkelen, welke tselve behoorden te weren, wat sal dan een particulier doen?
Het duurde nog tot 1758 als gecommitteerde Raden eindelijk ingrijpen. De situatie is voor Jan Radix dan onthoudbaar geworden. Men besluit tot voor die tijd nog niet zo gebruikelijke oplossing: Jan Radix wordt weggepromoveerd. Hij wordt benoemd tot opzichter over de chergers van Woerden, Oudewater en Woerdense Verlaat, waardoor hij zich met zijn groot gezin (7 kinderen) in Woerden kan vestigen en hij niet meer permanent bij de Wierickerschans hoeft te patrouilleren. Na zijn vertrek gaat Gerrit van gimnig in eigen persoon en in gezelschap van de Bodegraafse meester-timmerman Maarten van der Boon de bouwkundige staat van het wachthuisje opnemen. Er mankeert nogal wat aan. Het hang- en sluitwerk moest vernieuwd worden, er zijn ruiten kapot, het dak vergt reparaties en het houten huisje moet helemaal opnieuw geteerd worden. Na deze herstellingen (kosten twintig gulden) zal het betrokken kunnen worden door Isaac Marinus, de nieuwe cherger en een assistent voor
Jan Radix . In 1760wordt er opnieuw voor zestig gulden verspijkerd aan de wachtpost, nu door een andere timmerman uit Bodegraven, Jan van Baren. De positieverbetering van Jan Radix heeft hem overigens maar weinig geluk gebracht. Ondanks zijn veranderde standplaats en positie bleef hij nog zelf patrouilleren in zijn ambtsgebied, altijd op zoek naar smokkelaars en tuk op een aanhaling, die hem extra commissie kon opleveren. In de nacht van 11 februari 1761. liep hij waarschijnlijk de verkeerde smokkelaar tegen het lijf: in de vroege ochtend werd hij, meer dood dan levend, aangetroffen op de Buitenkerk, even ten westen van Bodegraven. Wat er gebeurd is, weet niemand: zijn hoed dreef op de Rijn en zijn geweer lag aan de andere oever. Jan Radix is nog een huis ingedragen maar medische hulp mocht niet meer baten: die ochtend is hij overleden.
Het bericht van Jan Radix gewelddadige dood joeg zijn assistent Marinus op de Schans de stuipen op het lijf. Hij moest nu de wachtpost bij de Schans in zijn eentje bemannen en was er bang geworden. Zijn verzoek om zo snel mogelijk een assistent te krijgen werd door opziener van Gomnig ten volle ondersteund: ook erkende dat deze wachtpost een der gevaarlijkste van het gewest was. Van Gemnig had al een uitstekende kandidaat: de Bodegraver Herman Verkerk, Cloek fors van leden, in Bodegraven gebooren en het territoir kundig. Tot eventuele benoeming zou Marinus hulp krijgen van enkele soldaten uit het garnizoen van Schoonhoven. Toen die bij de wachtpost arriveerde maakten ze echter direcht weer rechtomkeert: het huisje was volledig leeggehaald. Later bleek de inventaris op de Wierickerschans terechtgekomen te zijn: het agrnizoen kon kennelijk nog wel wat meubeltjes Gebruiken.
Besluit
Het vervolg en het einde van de geschiedenis van de grenspost bij de Wierickerschans zijn snel verteld. Ondanks de uitbreiding van het personeel met een assistent-cherger (sinds 1761) bleef de smokkel voortgaan. De resultaten van Isaak Marinus waren aanzienlijk minder dan die van zijn voorganger; vermoedelijk nam hij, met droevig levenseinde van zijn voorganger voor ogen, minder risico. Begin 1782 werd Marinus overgeplaatst naar Woerden en kwam Sebastiaan Bender, die voorheen in Woerden gewerkt had, als cherger op de post bij de Schans .Deze gaf zijn superieuren reden tot tevredenheid. De oude Bender (ter onderscheiding van zijn zoon Carel. Die in Oudewater en op de wachtpost bij sluipwijk net zo actief was als zijn vader) Slaagde er op zijn tijd in smokkelaars aan te houden. In september 1792 greep hij Jan Boef uit Woerden in zijn kraag , toen deze met 32 zakken gesmokkeld graan van Driebruggen naar Zwammerdam onderweg was. Nog altijd werden er malse straffen uitgedeeld: Boef werd voor zes jaar uit Holland en Utrecht verbannen. Behalve deze burger vingen Bender en zijn mannen vermoedelijk vooral militairen , die door hun officieren disciplinair gestraft werden: vonnissen tegen hen vinden we niet in de archieven. De opziender van het Goudse compior, Jan Christiaan Ham die in 1763 overleden Gerrit van Gimnig was opgevolgd bleef aanhoudend klagen bij Gecommitteerde Raden over de sluykerij door soldaten in de garnizoenssteden en in de Wierickerschans, maar zonder succes. De komst van de Fransen in 1795 bracht veel veranderingen te weeg, maar niet bij de post aan de Enkele Wiericke. De smokkel door de Franse soldaten overtrof nog die van de Staatse troepen voordien de opzichter over de chergers. Moree uit Woerden constateerde in 1801 in een brief aan de Goudse comptoirdirecteur Hendrik van Stralen Monsieur, dat de sluykerij nu een omvang had gekregen, waarbij er getwijfeld moest worden aan het nut van toezicht erop. In 1805 was Isaak Jan Alexander Gogel agent (minister) van Financiën van de Bataafse Republiek geworden. Gogel voerde een gehel ander nieuw, nationaal belastingstelsel in, waarin de gewestelijke accijnzen, zoals doe sedert 1750 in Holland geheven en geïnd werden, geen plaats meer kregen.de verschillende comptoirs in Holland werden ontmanteld, de ambtenaren kregen een pensioentje of een andere functie en de wachthuizen werden gesloopt of verkocht.
Bronnen:
Algemeen Rijksarchief:
Archief van de gaarders der collectieve middelen van het Zuiderkwartier van Holland.
Inv.nrs 65-75 en 136. Brieven opziender kantoor Gouda aan Gecommitteerde Raden. 1750-1805.
Inv.nr. 203. Vonnissen van schepencommissarissen tegen overtredingen wegens de gemene middelen in het district Gouda. 1753-1805.
Inv.nr.1228. Register der bediende der collectie middelen, district Gouda. 1751-1805.
Streekarchief Rijnstreek, Woerden:
Archief Grootwaterschap van Woerden.
Inv.nr. E-9 Notulen Dijkgraaf en Hoogheemraden. 1750-1751.
Inv.nrs. D36-12. Instructie voor de opziener der slagbomen op de Wiericke tot wering van de sluykerij.
Literatuur:
J.W. Heringa. Van zelfstandige collecteur tot ambtenaar: problemen rond de belastingdienst in Holland. 1750-1760in Holland. Jg. 15(1983). Nr.2 p. 81-101.
Auteurs: C.Akema en A.Matje.
|