In de huidige mens neemt het genot van al het geschapene de plaats in van God.
En toch in een klein hoekje van zijn hart BEN Ik, vaak zonder dat hij het zelf beseft. Maar in tegenspoed wordt hij zich plots bewust van mijn aanwezigheid in hem.
Hoe bedroevend toch! Is het dan echt nodig, dat mijn kinderen lijden opdat ze zich zouden vervaardigen te gedenken dat Ik besta?
Dan klampen ze zich aan Mij vast als aan een reddingsboei. Maar Ik ken hun wispelturig hart. Ik weet het, wanneer ze de afgesmeekte genade hebben ontvangen, keren ze naar hun ellendig leven terug met op de koop toe de grievende ondank: ze vergeten mijn goedheid.
En mijn tederheid voor hen is dan weer zo, dat Ik niet altijd kan weerstand bieden aan hun tranen.
Mijn arme kinderen!
Wat ga Ik met u doen?
Ik breng u liefde en vrede.
Gij geeft Mij uw onverschilligheid en uw bijtende spot.
En zie, het Licht komt tot u.
Gaat ge het onthalen zoals het hoort?
Hebt ge opgemerkt hoe kort de dagen zijn die voorbijgaan? Want alles gaat voorbij.
Begrijpt ge niet, dat ge met rasse schreden de eeuwigheid nadert?
Wat is een jaar, twee jaar? Nog enige jaren en aldra behoort ge tot het verleden.
Op deze aarde, die u tot bederf brengt, zal men niet meer aan u denken.
Maar daar waar ge naar toegaat, wordt niets vergeten. En ge zult oogsten wat ge gezaaid hebt. Ge zult geoordeeld worden voor het bedreven kwaad en beloond voor het verrichte goed.
Denkt na en betert u.
Het is nog tijd.
Werpt u in mijn armen.
Is het mogelijk dat Ik aan mijn kruis, als gevangene van mijn liefde, niets dan leegte in mijn armen omsluit?