Hoofdstuk 3:Faradje
Wie bij het water woont kent de kikvorsen
(spreekwoord der Bangwadi)
Voorpost
Op 23 juni 1958 werd ik in Faradje, de hoofdplaats van het gewest Logo-Ogambi belast met de functies van Agronome de territoire et Chef d’équipe paysannat. Het tweede luik van deze officieel toegewezen taak was een kolfje naar mijn hand omdat het vooral te maken had met cartografisch tekenen op basis van luchtfoto’s. Deze bezigheid deed ik in de uiterste hoek van een verweerd laag gebouw waar de diensten van de territoire waren ondergebracht. De brede barza keek uit op het monument ter herinnering aan de overwinning van kolonel Lodewijk Napoleon Chaltin op de slavendrijvers. Onmiskenbaar, Faradje was lang geleden een koloniale voorpost.
Het kantoortje waar ik mijn tekenkunsten mocht botvieren had geen luchtkoeling zodat alle mogelijke trucs moesten worden aangewend opdat het overtrekpapier (vertaling van papier calque) niet aan de transpirerende armen en handen zou blijven kleven. Het was een heksenarbeid om van die foto’s die via een stereoscoop in driedimensionale beelden werden omgezet, fatsoenlijke kaarten te maken waarop zogenoemde blocs de colonisation konden worden afgelijnd.
Vijf dergelijke ‘blokken voor kolonisering’ heb ik afgebakend bij de Doka en de Dongo die in het onherbergzame maar vruchtbare Zuiden van het gewest leefden. Van deze grote kavels, waar de natuur in al zijn tropische varianten welig tierde, moesten de Candidats Colons Stagiaires koffieplantages maken.
Dergelijk titanenwerk in het jaar 1958 aanvangen, wanneer de eerste ‘paniek-kiemen’ al waren gezaaid, leek ons waanzinnig. Ik zie nog man, vrouw en kind die naast hun te ontginnen stuk oerwoud, in afwachting van de bouw van een primitief onderkomen, in en rond een kleine auto woonden. Daarmee vergeleken was de Log-cabin , een blokhut uit hout van witte ceder, die rond 1853 door de eerste Belgische immigranten in Amerika werd opgetrokken aan het meer van Michigan, een luxe verblijf.
Hebben we in Faradje van het ongezouten brousseleven kunnen proeven dan hadden we het getroffen met het ‘verblijf’ dat al honderd jaar door de agronome de territoire van Faradje werd bewoond. Het was een verweerde maar charmante koloniale constructie met strooien dak langs de oever van de Dungu. Filip groeide er op van baby tot een parmantige peuter die lopen kon de dag dat hij negen maanden werd. Er was geen electriciteit maar de coleman-lampen zorgden na hevig pompen voor een rustige gelige lichtschijn.
Het meubilair, propriété de l’état, was zo solide dat het uit één massieve blok hout lijkt vervaardigd. De buffetkast was zelfs met een leger mankracht niet te verplaatsen. Op gezette tijden draaide, ongevraagd, één van de logge deuren kreunend open. Eveneens ongevraagd bouwden soms de termieten, tijdens onze afwezigheid, in het salon, hun nest, dat wil zeggen een heuvel, een halve meter hoog. Andere ongevraagde bewoners waren de veldmuizen die verblijf zochten in Jacqueline’s schrijfmeubel of die er een kleine spurt uitpersten op het hoofdeinde van ons bed.
In de vroege morgen kondigde ritmisch gezang de escouade prisonniers aan die aanrukte met het water dat in een watertoren van ingenieuze constructie werd gekeild. Beneden dit zowat twee meter hoge metselwerk was een nis gemaakt waarin een vuurtje kon worden gestookt. Zo kon het bad dagelijks van warm water worden voorzien.
Er was een uil die zich onder het strooien dak op de zolder had gevestigd en ‘s nachts boven onze hoofden voortbewoog als een gelaarsde kater. Uit de Dungu kroop nu en dan een groot beest, een krokodil of een nijlpaard, om een bezoek te brengen aan onze reusachtige tuin die zich over meer dan 100 meter uitstrekte van het huis tot aan het water.
|