| Weinig gehoord...
 We publiceren de komende dagen woorden uit ons dialect die in feite weinig gehoord werden (en thans zelfs niet meer!), met daarbij hun betekenis.
 
 A
 ablador: bluffer, praler
 achterwoëres: vroedvrouw, achterwaarster
 afkambiële: afwerken, afhandelen, beredderen
 amelieke: soort rond, zoet koekje aan papier gehecht
 ampluëke: bezigheid, job, tewerkstelling
 apprènsje: blijk, schijn
 apsel: verwarring, warboel
 arrozje: schrik, verrassing, verwondering
 attemazjor: alles, de hele troep, de hele boel, gans het zootje
 auverkafzakke: overtroeven, overmeesteren, geheel inpalmen
 avrong: omgeving, nabijheid, omtrek, buurt
 
 B
 babboe: nors persoon, botterik
 
 
  
 bakléire: haastig afmaken, afwerken, opknappen
 baljuu: omnibustrein, boemeltrein
 
 
  
 ballasong: dubbele draagzak (vb. bakker)
 bèllegait: babbelkous, babbelaarster, kletskous
 bibberong: fopspeen, zuigfles
 bieba: onsympathiek persoon, deugniet
 blaasseltitte: blauwselzakje (wasmiddel)
 boejnne: onenigheid, twist, ruzie
 boëkelwéir: hevig onweer met rampzalige gevolgen
 boëlebiëste: beestachtig te werk gaan
 bollebain: bobijn
 bommezèi: gebloemde zijde (vb. kleed in -)
 bruëtspéiler: tuiser om den brode, broodspeler
 
 
 |