Geschiedenis
Oosterhout ontleent zijn naam aan het feit dat het in de 13e eeuw gesticht is ten oosten van het naburige Den Hout. Op een hoger gelegen plaats werd toen voor het eerst een parochiekerk gebouwd, al vanaf het begin gewijd aan Sint Johannes de Doper. Deze Romaanse kerk werd in de 15e en begin 16e eeuw vervangen door de huidige laat-gotische kerk.
Kort na de stichting van deze parochie werd het dorp een heerlijkheid onder de graven van Duivenvoorde. Dit vanwege de strategische plaats aan de toenmalige grens tussen het hertogdom Brabant en het graafschap Holland. De Van Duivenvoordes lieten een groot kasteel bouwen, Kasteel Strijen. Dit kasteel is eind zestiende eeuw door Spaanse soldaten in puin geschoten tijdens de Tachtig Jarige Oorlog. Van dit kasteel rest nog een deel van een hoektoren: de Slotbossche toren.
In de late Middeleeuwen ontstond, vanwege de aanwezigheid van geschikt leem in de grond, een uitgebreide pottenbakkersindustrie. De bloei van deze bedrijfstak bleef tot in de 19e eeuw.
Rond 1300 vestigde een aantal adellijke families zich in Oosterhout, waar ze de verschillende 'slotjes' lieten bouwen, kasteeltjes waarvan er nu nog zes bestaan. Een van deze slotjes, De Blauwe Camer, is sinds 1647 klooster van de zusters Norbertinessen van Sint Catharinadal, nadat de zusters gedwongen waren hun klooster in Breda te verlaten. Dankzij een speciale bescherming door de prinsen van Oranje mocht St. Catharinadal als enige katholieke klooster in de republiek blijven bestaan. Ook de Benedictinessen hebben een klooster in Oosterhout. De Benedictijner St. Paulusabdij wordt in de loop van 2006 gesloten en zal daarna in gebruik worden genomen door de lekengemeenschap Chemin Neuf. Het gebied waarin deze drie kloosters zich bevinden wordt De Heilige Driehoek genoemd.
In 1809[1] kreeg Oosterhout stadsrechten van koning Lodewijk Napoleon. Na het einde van de stadsrechten, in de loop van de 19e eeuw, breidde de stad zich enigszins uit. De echte groei begon pas in de tweede helft van de 20e eeuw. Oosterhout werd toen enerzijds een aantrekkelijke forensenplaats, maar ontwikkelde anderzijds ook veel werkgelegenheid, veelal in de industrie.
Slotbosche toren in Oosterhout
Het kasteel In 1288 werd met de bouw van Kasteel ten Strijen begonnen door Willem Willemszoon van Strijen, een nakomeling van de machtige Graven van Strijen, waarna het in handen kwam van Vrouwe Beatrix van Putten en Strijen. In 1324 kocht Willem van Duivenvoorde (1290 - 1353) het kasteel en liet het uitbreiden met een voorhof en een diergaarde. Toen Willem overleed ging het kasteel over naar zijn bastaardzoon Willem van Oosterhout, die er van 1353 tot 1402 woonde met zijn vrouw Helwig van Wassenaar. Toen Willem zonder kinderen overleed erfde zijn neef, Jan van Polanen, het kasteel. De van Polanen hadden in Breda al een mooi kasteel en voelde er niks voor om in Kasteel ten Strijen te gaan wonen. Daarom liet Jan er een kasteelbewaarder in wonen. Toen zijn kleindochter Johanna in 1403 (op elfjarige leeftijd) trouwde met Engelbrecht van Nassau kwam het kasteel in bezit van de graven van Nassau. Ook zij woonden liever in Breda.
Het kasteel lag op een bijzonder strategische plaats: precies op de grens van Graafschap Holland en Hertogdom Brabant en beheerste de hoofdweg, de belangrijkste verbindingsweg tussen Breda en Geertruijdenberg. Het verloor zijn strategische betekenis toen de St. Elisabethsvloed (stormramp) in 1421 de weg verwoestte en het gebied ten Noorden van Oosterhout in een moeras veranderde. In de 14e en 15e eeuw brak de Hoekse en Kabeljauwse twisten, een burgeroorlog die bijna 100 jaar duurde, uit en verwoestte het kasteel ten Strijen. Hierna is het kasteel niet meer opgebouwd. In 1617 gaf de Prins van Oranje (Filips Willem van oranje) toestemming om de stenen van de ruine te gebruiken voor de bouw van verschillende gebouwen in Oosterhout. Hierna is de 25 meter hoge toren blijven staan, die ook wel de Slotbosse toren genoemd wordt, vanwege het bos dat vroeger om deze toren heen stond (waarschijnlijk gekapt voor een Armada van Spanje).
|