De wederopbouw
(Volgend artikel is overgenomen uit de brochure 'Open Monumentendag 09/09/2007 - Wonen in de Zuidelijke Westhoek. Organisatie en uitgever van de brochure CO7).
Het herstel van het platteland
Net voor de Eerste Wereldoorlog was de Westhoek, ondanks een verregaande ontbossing, nog steeds een oase van groen, met tal van bossen, boomgaarden, bomenrijen en hagen. De Grote Oorlog veegde niet alleen dorpen en steden van de kaart, maar transformeerde ook bet rijke, groene buitenlandschap in een troosteloze steppe. 'Wat hier vreemd aandoet, dat men zo ver het oog reikt, geen enkele boom meer ontwaart. Slechts steken hier en daar dode stammen in de grond', zo schreef een bezoeker in 1919. De velden oogden rampzalig door de vele granaatputten, mijnkraters, het oorlogsschroot, de stapels onontplofte munitie, loopgraven, bunkers en smalspoorlijnen. De grond was bovendien gekloofd, gescheurd en overwoekerd door distels en ander onkruid. Bij de vereffening van 1 hectare land werden tot 5.000 kilo granaatscherven en 'obuskoppen' verzameld en dit nog zonder de onontplofte springtuigen, waarvan er op sommige plaatsen tot 5 per vierkante meter naar boven kwamen. Bovendien was dit slechts een klein deel van wat dan nog effectief in de grond stak.
In 1919 deed de Belgische vereniging van bosbouwkundigen haar jaarlijkse uitstap naar het Ieperse. Deze reis overtuigde hen ervan dat de streek nog lang niet voor de landbouw bruikbaar was en dat de kosten voor herstel te hoog zoude oplopen. Daarom werd er krachtdadig gepleit om het centrale gedeelte van de frontstreek te bebossen. Anderen, zoals baron Ruzette, West-Vlaming en Minister van Landbouw, geloofden wel in het herstel. Maar ook hij schatte dat voor zowat 15.000 van de ca 90.000 hectares Verwoeste Gewesten het landbouwklaar maken zinloos was. De voorgestelde bebossing werd echter, met uitzondering van de staatsbossen van Houthulst en Zonnebeke, nagenoeg nergens op gang gebracht. Als voornaamste oorzaak werd het grote tekort aan plantgoed ingeroepen. Maar de plannen voor de grootse bebossing werden vooral doorkruist door het dynamisme van de mensen zelf, die met een ongeziene ijver alle gronden terug in gebruik namen. Overal werd het oude patroon van het landschap zoveel mogelijk hersteld. Pas in laatste instantie kwamen er ook weer bossen, maar dan enkel op terreinen die niet ingenomen of bruikbaar waren door de landbouw. Toch werden de voornaamste vooroorlogse bossen uiteindelijk opnieuw aangeplant, vooral deze die eigendom waren en zijn van openbare instanties. Een mooi voorbeeld daarvan zijn de Gasthuisbossen in Zillebeke, die bijna allemaal in 1922 heraangeplant werden. Het minderwaardige plantgoed dat daar toen gebruikt werd, zorgt echter nu nog altijd voor problemen. Op verschillende andere plaatsen is het bos echter definitief verdwenen. Hier en daar kwam er zelfs bosgrond bij. In de buurt van Bellewaerde liet een eigenaar 4 ha bos aanplanten omdat de daar aanwezige mijnkraters zo talrijk waren dat hij dacht er de grond nooit meer te kunnen nivelleren.
De belangrijkste motor achter het landelijk herstel was niet de ministeriële Dienst van de Verwoeste Gewesten of het Ministerie van Landbouw, maar wel de Belgische Boerenbond. In augustus 1919 richtte zij een Dienst voor het Herstel van West-Vlaanderen op met zetel in Roeselare. Via haar 'Spaar- en Leengildes', de latere Raiffeisenkassen, verleende de Boerenbond ook voorschotten op de verwachte schadevergoeding. Met de 'Belgische Heidemaatschappij' zorgde de Boerenbond daadwerkelijk voor hulp bij het saneren van de gronden, waarvoor ze op piekmomenten tot 7.000 werklieden inzette. Tenslotte beschikte de organisatie ook over een Bouwdienst, die honderden plannen voor hoeven en woningen tekende. Het is door deze dienstverlening met betrekking tot de wederopbouw dat de Boerenbond zich stevig heeft ingeplant in de Westhoek. Ook tal van andere instanties en privé-personen stonden in voor het effenen en heropbouwen van het platteland.
In 1920-21 kwamen dagelijks zo'n 30.000 werklieden uit bet binnenland om er te helpen met het nivelleren van de gronden. Het belangrijkste werk daarbij bestond in het dichtgooien van loopgraven, granaatputten en mijnkraters. Dat gebeurde door het onkruid en de 'slechte grassen' te maaien, de putten droog te leggen, het oorlogstuig te verwijderen en de putten weer te vullen, waarbij de vruchtbare grond bovenaan kwam te liggen. Het droogleggen van de putten verliep echter niet van een leien dakje aangezien ook de afwateringskanalen nog niet hersteld waren. Bovendien moesten de putten met de spade gevuld worden. Immers, pas na het effenen en het wegnemen van onkruid konden moderne technieken ingeschakeld worden, zoals de 'trekmotor' (tractor) voor het ploegen. Bij de eerste omploeging werd op de verzuurde gronden tot 400 kg kalk per ha aangevoerd, wat in normale omstandigheden gedeeltelijke verbranding zou impliceren. In 1920 was het areaal nog zeer beperkt en werd de al schaarse oogst bijna volledig opgegeten door een ongekende plaag van veldmuizen, die op sommige plaatsen tot 50 gaten per vierkante meter maakten. Ook de volgende jaren waren er nog grote plagen van koperwormen, veldmuizen en ratten en bleef de landbouwopbrengst door een gebrekkige kwaliteit van de grond ontoereikend. De problemen werden pas helemaal bezworen wanneer men de genivelleerde velden in een tweede fase ging 'diepgronden' op zoek naar oorlogsbuit, maar waarbij ook betere teelaarde naar boven kwam. Dat er bij de behandeling van de gevonden springstoffen heel wat slachtoffers vielen, hoeft weinig betoog, vooral dan tijdens het afdraaien van de koperen "obuskoppen".
Het hervatten van de veeteelt werd bevorderd door schenkingen en door massale aankopen van dieren in het buitenland. Het Ministerie of de Boerenband verkocht die dan tegen lage en vaste prijzen. Hetzelfde gebeurde met meststoffen, zaden en plantaardappelen. Als oorlogsschade waren ook grote hoeveelheden landbouwmateriaal uit Duitsland gerecupereerd. Vanaf 1920 werden er in de streek regelmatig landbouwtentoonstellingen georganiseerd. Al deze initiatieven ten spijt verkozen vele eigenaars en pachters niet meer uit Frankrijk terug te keren. Daardoor veranderden in de jaren 1920 heel veel hoeven en landerijen van eigenaar. In tal van dorpen bleven nog lang spanningen bestaan tussen de teruggekeerde oorspronkelijke inwoners en de aangespoelde 'oosterlingen' die vaak goede gronden hadden 'ingepikt'. Vele andere hoeves werden nooit heropgebouwd.
Het herstel van een samenleving
Reeds tijdens de oorlog woedde internationaal een discussie aangaande de wederopbouw van de steden en dorpen in de Verwoeste Gewesten, zoals de frontstreek ging heten. Sommigen waren er voorstander van om de ruïnes te bewaren en de nieuwe steden elders bouwen. Onder hen was Winston Churchill die in januari 1919 het voorstel deed om geheel Ieper te verwerven en als ruïne te bewaren. De belangrijkste Belgische tegenstander van een identieke wederopbouw was de architect en professor architectuurgeschiedenis Eugène Dhuicque, die tijdens de oorlog verantwoordelijk was geweest voor het redden van de kunstschatten uit de frontstreek. Dhuicque vond dat elk tijdvak zijn eigen rechten had en dat een identieke wederopbouw een vorm van geschiedenisvervalsing zou zijn.
Lijnrecht tegenover Dhuicque stond de Ieperse stadsarchitect Jules Coomans en zijn collega-architect, tevens minister, Georges Helleputte. Beiden waren adepten van de traditionele sint-Lucasscholen. Coomans had in de 25 jaar voorafgaand aan de oorlog de Ieperse monumenten in een neogotische élan gerestaureerd en pleitte dan ook hartstochtelijk voor een identieke heropbouw van de monumenten en de openbare gebouwen. Andere voorstellen hielden het midden tussen de visies van Dhuicque en Coomans. Zo was de socialistische minister Emile Vandervelde voorstander van wederopbouw, mits behoud van enkele kenmerkende ruïnes. De Brugse architect Hubert Hoste verbleef tijdens de oorlog in Nederland . Hoste, die zich voortaan met Huib liet aanspreken, organiseerde er een enquête onder bekende kunstenaars en architecten zoals Mondriaan, Van Doesburg en Dudok over wat zij meenden wat er diende te gebeuren met de verwoeste Lakenhallen van Ieper. Zelf pleitte Huib Hoste voor een wederopbouw, maar dan wel in modernistische stijl.
Uiteindelijk haalde de strekking die voor een historiserende wederopbouw was, het nagenoeg over de gehele lijn. Die visie beantwoordde aan de ene kant het meest aan het verlangen van de plaatselijke bevolking om het vooroorlogs uitzicht te herstellen. De Westhoekers wilden immers na de zware jaren van ballingschap hun vertrouwde leefomgeving terugcreëren. Aan de andere kant bood een wederopbouw naar vooroorlogs model meer garanties voor eigendomsstructuren. Ook bij de overheden was er veel schroom om grootse én erg dure onteigeningsprocedures te starten. Dat zou niet in goede aarde vallen bij de teruggekeerde vluchtelingen die door de oorlog willens nillens al hun have en goed verloren waren. Bovendien omzeilde een wederopbouw naar vooroorlogs model ook vele andere praktische bezwaren die zouden kunnen opduiken bij het kiezen van een andere optie, zoals het veranderen van het stratenpatroon.
Eens het conflict effectief afgelopen was, werden de plannenmakers geconfronteerd met een schier onmogelijke opdracht. Dorpen als Zillebeke of Passendale en de stad Ieper waren officieel voor 100 % vernietigd. Dat wil zeggen dat ze in het echt en op papier niet meer bestonden. In de frontstreek an sich zijn er dus geen vooroorlogse gebouwen meer, ten hoogste fragmenten. De aard en de schaal van de vernietiging maakte de wederopbouw institutioneel en juridisch tot een heel ingewikkelde zaak. Het ene na het andere probleem deed zich voor en, toen eenmaal de juridische knopen ontward waren, was Duitsland failliet, zodat de herstelbetalingen achterwege bleven. De wederopbouw van de Westhoek werd dus hoofdzakelijk met Belgisch geld betaald. Eigenlijk konden de echte bouwwerken pas echt goed van start gaan in 1922, vier jaar na afloop van het conflict. Van groot belang om bij de overheid de druk op de ketel te houden waren de "comités voor geteisterden" die de belanghebbenden van bepaalde steden en gebieden verenigde. Ook sommige individuen speelden een cruciale rol in de wederopbouw van hun dorp of stad, niet zelden de plaatselijke burgemeester of pastoor.
De wederopbouw van gebouwen en huizen was slechts een volgende fase in het herstel van de hele Westhoek. Vooreerst moest de bevolking, of althans een deel ervan, naar hun geboortestreek terugkeren. Dat ging slechts heel langzaam. In Ieper woonden eind april 1919 nog maar 125 personen. Twee jaar na de wapenstilstand, in 1920 was dat nog altijd maar een kleine 6000 personen, tegenover ruim 17 000 voor het uitbreken van de oorlog. Vooral in de vroege jaren 1920 keerden vele bewoners terug, maar pas na 1930 zou het bevolkingsaantal zijn vooroorlogs peil terugvinden. Overigens lang niet iedereen die zich in het puin kwam vestigen, was er ook uit afkomstig: vele nieuwkomers waren inwijkelingen die hun brood wilden verdienen met de wederopbouw. Uit de Ieperse bevolkingscijfers van 1930 blijkt dat slechts de helft van de inwoners ook oorspronkelijk uit de stad afkomstig was. Zeer velen zijn dus nooit uit hun vluchtoord teruggekeerd of hebben zich elders gevestigd.
De teruggekeerde en/of nieuwe bewoners werden geconfronteerd met een nooit geziene woningnood. Aanvankelijk woonde men zo goed en zo kwaad als het ging en dienden achtergelaten bunkers, schuilplaatsen en legerbarakken als oncomfortabele noodwoning. Anderen maakten met achtergelaten legermateriaal en puin zelf een squatterswoning, die meer weg had van een krot dan van een echt huis. Om aan de woningnood te verhelpen was reeds tijdens de oorlog het Koning Albertfonds (K.A.F.) opgericht. Dat moest in vrij comfortabele houten barakken voorzien. Het werk van het K.A.F. kwam echter veel te traag op gang en men kon nooit aan de vraag voldoen. In Merkem bijvoorbeeld waren er slechts 25 K.A.F.-barakken ter vervanging van 760 verwoeste woningen. Toch werden er in de frontstreek honderden K.A.F.-barakken opgericht waarvan op vandaag slechts enkelen overleven. Naast de K.A.F.-barakken namen velen hun toevlucht tot zogenaamde "Drieduusters". Dat waren zelfgebouwde barakken, waarvoor men een toelage van drieduizend frank ontving. De grote barakkenwijken verrezen daar waar geen permanente wederopbouw zou plaatsvinden , meestal op vrije gronden aan de rand van de vroegere bebouwde kom. In Ieper bijvoorbeeld was dat het Minneplein, een groot leeg grasplein op voormalige vestinggronden. Waar er in het stadscentrum tijdelijke woningen verrezen, was dat niet zelden in het midden van de percelen, zodat de definitieve woning ervoor kon worden opgetrokken.
Ook de infrastructuur moest hersteld worden. Sommige wegen waren van de aardbodem verdwenen, talrijke andere wegen zwaar beschadigd. Het eerst werden de spoorwegen hersteld: die waren immers vitaal voor het aanleveren van bouw- en herstellingsmaterialen. Straatmeubilair zoals stoepen en lantaarnpalen waren onbestaande. Ook voor nutsvoorzieningen, zoals water, gas en in beperkte mate de elektriciteit moesten opnieuw gezorgd worden. Al die grootse werken gingen soms gepaard met wijzigingen aan het rooilijnenplan, maar dat bleef al bij al eerder beperkt. In enkele gevallen aan de IJzer (Sint-Joris, Oostkerke en Kaaskere) werd de dorpskom anders georiënteerd of op een andere plek aangelegd.
Op een eerder bescheiden wijze werden tijdens de wederopbouw ook nieuwe ideeën aangaande urbanisatie in de praktijk gebracht. Daarbij ging het vooral om de tuinwijkidee die vooral vanuit Groot-Brittannië opgang maakte. In de tuinwijken zouden de arbeiders vrij comfortabele woningen betrekken in een groene omgeving. Voorbeelden hiervan zijn de Ligywijk en de NMBS-tuinwijk in Ieper. Al deze sociaal-functionele experimenten waren slechts mogelijk aan de rand van de stadskernen. Meer ambitieuze urbanisatieprojecten voor de stadscentra botsten op heel wat meer weerstand. Zo werd een omvangrijk modelproject voor de volkse Sint-Pieterswijk in Ieper afgevoerd na ruim protest van enkele belangrijke eigenaars, waaronder het bestuur der burgerlijke godshuizen (OCMW).
Eenmaal op gang gekomen verliep de wederopbouw van steden en dorpen, en zelfs van de landbouw, vrij voorspoedig. Het hoogtepunt van de heropbouw van individuele huizen viel tussen 1922-1924. Daarna zwakte het tempo van de wederopbouw wat af. De heropbouw van grotere gebouwen, waaronder tal van openbare gebouwen duurde echter veel langer. De Lakenhallen van Ieper, waarvan het stadhuis een onderdeel is, werd pas als voltooid beschouwd in 1967. Wat meestal niet terugkwam, was de schaarse industrie die de Westhoek voor de oorlog had. De enige echte nijverheid in de jaren 1920 was als vanzelfsprekend de bouwnijverheid. De Westhoek zal op industrieel vlak bijna de hele 20ste eeuw lang achterop hinken bij de rest van Vlaanderen.
De architectuur van de wederopbouw
Het meest zichtbare element van de wederopbouw is vanzelfsprekend de architectuur. Daarbij is het een foutieve gemeenplaats te stellen dat de stadjes van de Westhoek, en dan in het bijzonder Ieper, identiek werden heropgebouwd. Sommige gebouwen kwamen nooit terug, zoals het Begijnhof en het pandjeshuis, de Lombaard. Niet zelden waren het enkel bekendere, niet zelden openbare gebouwen, die identiek herbouwd worden. Dat "identiek" dient trouwens met een korrel zout te worden genomen. Juister is: "naar vooroorlogs model". Het aanwenden van hedendaagse bouwtechnieken, zoals gewapend beton, was legio, ook bij de reconstructie van historische gebouwen. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de Ieperse Lakenhallen of de Sint-Maartenskerk. Ook schuwde men bepaalde correcties niet. Zo kreeg dezelfde Sint-Maartenskerk tijdens de wederopbouw eindelijk de scherpe (gotische) spits die hij volgens architect Coomans altijd al had moeten hebben. In enkele gevallen werd een gebouw à l'identique heropgebouwd op een andere locatie. Een veel voorkomende praktijk, ook bij nagenoeg identiek heropgebouwde panden, was het aanbrengen van jaartallen en opschriften die verwezen naar de oorlog en/of de wederopbouw. Bij het reconstructiewerk was de documentatie van de "Mission du ministère des Sciences et des Arts" een belangrijke hulp. Deze eenheid, onder leiding van Eugène Dhuicque had vanaf 1915 onder meer alle kunsthistorisch interessante gebouwen in de frontstreek gefotografeerd en opgetekend. De Mission Dhuicque was natuurlijk alleen maar aan de geaillieerde zijde van het front actief.
Ondanks het feit dat het aantal reconstructies naar vooroorlogs model vrij beperkt bleven vertonen de frontsteden Nieuwpoort, Diksmuide en Ieper een vrij homogeen uitzicht. Dat komt door de uiterlijke kenmerken, de stijl die de meeste gebouwen uit de wederopbouw vertonen. Gemakshalve en bij gebrek aan een betere term wordt deze stijl met "wederopbouwstijl" aangeduid. Pejoratief spreekt men soms van "vieux neuf". De architecten van de wederopbouw grepen vooral terug naar de Vlaamse renaissance, met regionale kenmerken. Het is bij uitstek een façade-architectuur waarbij een "oud" geveltje een moderne interieurindeling met gebruik van moderne materialen verbergt. Enkele belangrijke kenmerken zijn het gebruik van de gele baksteen (polderklei), het voorkomen van houten kozijnconstructies in verschillende vormen en een gevel op een plint van zandsteen. Bij de uitwerking grijpt men terug naar traditionele vormelementen zoals een tabernakelvenster, "Brugse" traveeën, schelpmotieven in boogvensters, allerhande baksteenversieringen, getorste topstukken en muurankers in allerlei vormen. Sommige elementen werden ontleend aan de neogotiek. Ondanks het traditionele, "oude" uitzicht, werden er tal van toegevingen gedaan aan de moderne tijd: garages voor de automobiel en grote winkelpuien werden geïntegreerd in het geheel. De wederopbouwstijl komt niet alleen voor bij burgerhuizen maar ook in hoeves. Door een overgeaccentueerd gebruik van de bovengemelde stijlelementen steken deze vaak af tegenover de doorgaans veel soberder traditionele hoevebouw van de streek. De "wederopbouwstijl" bleef vrij lang in voege. Zo dateert het gemeentehuis van Beveren-IJzer uit 1951.
Voor moderne architectuur was er maar weinig plaats tijdens de wederopbouw. Toch zijn er sporadisch enkele kwalitatief hoogstaande verwezenlijkingen. Die zijn vooral het werk van Huib Hoste. In Zonnebeke realiseerde hij de kerk, de pastorie en een huizenrij. Zijn vernieuwende bouwstijl zorgde echter voor steeds meer weerstand van plaatselijke notabelen en uiteindelijk verliet Hoste Zonnebeke. Toch realiseerde hij nog in andere frontgemeenten enkele gebouwen, onder meer op de Markt in Diksmuide. De merkwaardigste wederopbouw is wellicht dat van het Kasteel Elzenwalle tussen Ieper en Kemmel, gerealiseerd door de bewoner, architect Ernest Blérot. Blérot zorgde voor een spectaculaire mix van art nouveau en art déco, volledig afgewerkt in beton. Aan de kust ging de wederopbouw samen met een versterkte opkomst van het toerisme en de daaraan gekoppelde architectuur: de cottagestijl.
In de voormalige frontstreek zijn nauwelijks gebouwen te vinden die dateren van voor 1914. Misschien meer nog dan de Eerste Wereldoorlog is het de wederopbouw na die oorlog die de Westhoek zijn huidig uitzicht heeft gegeven. Het erfgoed van die wederopbouw is net als de begraafplaatsen, oorlogsmonumenten en bunkers een nalatenschap van de Eerste Wereldoorlog en verdient het dan ook met dezelfde aandacht en welwillendheid te worden bekeken.
Dominiek Dendooven, historicus en wetenschappelijk medewerker bij de Stedelijke Musea van Ieper
|