ONDER MELKWOUD Koel is mijn dak van riet, zwoel is de wind, hij klimt naar de avondkim. Rood, oranje schemert aan de horizon; pigmentenlicht zakt in kobalt van de nacht en in het marineblauwe meer. De zeearend krijst en zoekt zijn pluimennest. De dwerguil roept oehoe, oehoe. De springbokken verspreiden en verdwijnen over de bergkam. De stilte van de bruinmens, blankmens luistert naar wild nachtleven. Tussen lamplicht en mijn boek lees ik...
Stil styg ek na die kosmos van 'n nuwe lewe, slegs 'n boogstraal van die blou maan. Die storm is getem en die streelwind dra my siel na die hoƫ wit wolke.