“Of een bepaalde temperatuur aangenaam of juist lastig aanvoelt, heeft te maken met vier factoren”, legt thermofysioloog Boris Kingma uit. “Als eerst: persoonsgebonden eigenschappen. Hoe zwaarder je bent, hoe moeilijker het wordt om warmte kwijt te raken – zeker als je vrij klein bent. Dat heeft te maken met de oppervlakte-volume-verhouding: wie slank is en groot, heeft meer huidoppervlakte per gram lichaamsgewicht en heeft dus meer plek om warmte af te staan dan iemand die klein en rond is.”

“De tweede factor zijn omgevingsomstandigheden zoals het weer. Is er wind? Hoe hoog is het luchtvochtigheidspercentage? Ten derde spelen ook de eigenschappen van de kleren die je op dat moment draagt een rol. Met kleding creëer je immers je eigen microklimaatje. Dun geweven materialen als katoen en linnen zorgen ervoor dat het zweet goed kan verdampen en het lichaam afkoelt, terwijl synthetische stoffen als polyester en viscose geen lucht doorlaten en zo de afvoer van zweet bemoeilijken.”

“Tot slot is er de vierde factor: wat ben je op dat moment aan het doen? Met de activiteiten die we ondernemen, bepalen we voor een groot deel hoeveel warmte we produceren en hoeveel warmte ons lichaam weer kwijt moet om in balans te blijven.” Daarvoor heeft ons lichaam z’n eigen ingenieuze mechanisme. “Wanneer onze lichaamstemperatuur te ver boven het gemiddelde van 37 graden dreigt uit te stijgen, komt onze inwendige thermostaat in actie. Die zorgt ervoor dat je gaat zweten, zodat je lichaam afkoelt.”