Het kindje lag gewikkeld in de doeken Op moeders schoot; het was een armlijk kot: De koe en ezel stonden achter 't schot. 'Wat die drie koningen in 't huisje zoeken?' Jozef was graag gevlucht in donkre hoeken. Hij hield zich stil terzij: hij zat voor zot. Maar noch gevolg noch vorsten toonden spot: Geschenken biedend knielden zij, die kloeken. Rondom de stal was van de rossen 't neien*, Uit de open hemel zongen englenreien, 't Kindje zat stil en zag en hoorde 't aan. Maria lachte en vond het heel natuurlijk. Jozef besloot: het spel was puur figuurlijk. Slechts koe en ezel hadden 't feest verstaan.
Laat dit nooit overgaan De rust in je gezicht Je snelle felle zwarte ogen dicht In halve slaap noem je mijn naam Laat dit nooit overgaan
Laat dit nooit overgaan Zoals je naast me ligt Je glimlach zacht en met ogen dicht Ik voel je adem langs mij gaan Laat dit nooit overgaan
Zo lang gedacht dat het alleen kon Zo bang geweest dat het bestond Nu mag je nooit meer gaan Eenzaam is voortaan een stap bij jou vandaan
Ach, liefde, ach, lieve Dit is zo goed dat het pijn doet
Laat dit nooit overgaan De gladheid van je huid Je geeuwt en rekt je lijf languit Ik wil hier nooit meer vandaan Laat dit nooit overgaan
Zo lang gedacht dat het niet waar was Zo bang geweest, nu weet ik pas Nu mag je nooit meer gaan Eenzaam is voortaan een stap van jou vandaan
Ach, liefde, ach, lieve Dit is zo goed dat het pijn doet
Laat dit nooit overgaan Ik ruik je zwarte haar Mijn hand ligt rustig daar Waar je lichaam dicht tegen het mijne ligt Dit is het eind van het bestaan Laat dit nooit overgaan
ik doe alles met mijn ziel klop op mijn ziel en stof hem af schaaf aan mijn ziel en blaas de krullen weg boor gaten in mijn ziel en vul ze weer op met nuchtere gedachten.
Ik wou dat ik meer zielen had en van een andere soort oneffen zielen kromme zielen zielen als spartelende zilvervisjes als meisjes in een winterjas zwarte zielen.
Maar mijn ene ziel- een tamelijk vierkante effen en solide ziel- vult reeds alle beschikbare ruimte en krimpt geen millimeter zolang ik leef.
Er ligt een appel op een schaal voor een open raam- als hij zou kunnen denken zou die appel denken: is dit nu beurs, zo n doof gevoel... hij is nog zoet, maar hij wordt al moe zoals alleen een appel moe kan worden, hij rimpelt en verkleurt, het is een warme dag, niets grijpt om zich heen en niets gebeurt en een hand pakt hem op, draait hem rond en gooit hem door het raam- als hij zich zou kunnen verbazen zou die appel zich verbazen en denken: is dit nu ten einde raad, of is dit nu de opperste verwarring? De avond valt, wormen komen op hem af, en hij zou denken: als ik nog kon glanzen dan zou ik nu toch glanzen... zijn laatste gedachte zou dat zijn.
de avond hangt stil boven de stad bewegingloos als op een foto, een filter van lila schemer verkorrelt het panorama, dringt erin door als losse thee in kokend water
en verkleurt het leven zoals de dingen op een oude polaroid die mij nog later, wanneer ik hoop te vergeten, zal herinneren aan verliefdheidsvlagen waarin jouw naam wappert als een verloren sjaal op schuwe winterdagen