. .
Absolute kalverliefde
Geen klacht of schotschrift heeft geholpen.
En heb ik ooit geweend? Heb ik ooit geweten wat mij bond aan jou?
Jij, die toevallig grote lippen had, en opwindende borsten,
en haren tot ver over mijn schouders.
Nog voor ik jou zag, was je al licht in mij -
niets of niemand kon mij van jou afslaan. Zelfs ik niet.
Hoe snel gingen die dagen voorbij, hoe weinig dat er gebeurde.
We belegerden elkaar met tedere saaiheid.
Jouw afscheid was altijd ontroerend.
En ik ontroerde mezelf met verwoede pogingen:
tot tegenspraak, tot eendracht, tot offerbok van jouw genot.
Wist ik veel dat je leefde.
Wist ik veel dat ik moest branden, in jouw handen,
in de oven die jouw benen overbrugt.
Had mij dan geholpen. Of nooit bekeken.
Hoe ik keek, en steeds dieper, door de wapperende snippers van jouw vel.
Ik werd toen zelf versnipperd, en vereerde jouw dagboek als leed van mezelf.
Ik werd de broeikast van al de pijn die je niet verdiende,
en wou je afleggen, aan de rand van mijn verbijstering,
als een otter, aan de oever van zijn beek.
Ik heb jou niet geholpen, alleen vertrouwd.
Je hebt mij niet bemind, alleen geloofd.
Ik geloofde dat jij heel fel mij was,
en dat we samen de dag en de nacht konden aanbinden.
|