Zo speelden de bevrijdingsdagen zich af in een stemming van hoop voor de toekomst. Het dagelijkse leven in de eerste naoorlogse periode was zeer zwaar, overschaduwd door een gebrek aan eten, kleren en kolen. In het kaalgeplunderde land was er niets om mee te werken en dus was er ook geen werk: 800.000 werklozen wisten niet hoe het verder moest. Schrikbarend was de woningnood. Sinds 1914 was er geen huis meer gebouwd, honderduizenden woningen waren vernield of verkrot en van de half miljoen teruggekeerde vluchtelingen zouden velen nog jarenlang onderdak vinden bij toch al krap behuisde verwanten of in inderhaast opgetrokken barakken. De verwoestingen waren ontzaglijk, bruggen opgeblazen, havens, kerken, scholen, spoorwegstations en -knooppunten stukgeschoten. In de frontstreek alleen al was een heel gebied van zestig km lang en twintig km breed weggevaagd 3 steden en 62 dorpen! Ook andere stadjes en dorpen werden zo goed als met de grond gelijk gemaakt: Dinant; Dendermonde, Tremelo, Spontin. Het centrum van Leuven, evenals dat van Mechelen en Namen, was verloren gegaan. En al waren de menselijke verliezen geringer dan bij de andere geallieerden Frankrijk verloor een op de zes volwassen mannen, België een op de vijftig toch had het land 50.000 oorlogsslachtoffers en kwamen 50.000 soldaten verminkt thuis.
Tot overmaat van ramp moest België de gebroken potten zelf betalen. Al kreeg het land er dan de Oostkantons (de streek van Eupen, Malmédy en Sankt Vith) bij en werd het koloniale bezit uitgebreid met Ruanda-Urundi, het was verder niets geworden op de vredesconferentie te Versailles. Gebelgd en machteloos moesten de Belgische gezanten zelfs vaststellen dat hun aanwezigheid op de vredesconferentie niet op prijs werd gesteld.
De Belgenlof, zoveel mocht duidelijk zijn, was voor altijd verstomd en België was op zichzelf aangewezen. Bitter was de stemming in het land, De Standaard blokletterde: BELGIE VERLATEN EN VERNEDERD DOOR ZIJN BONDGENOTEN.
Maar de onmiddellijke problemen van de wederopbouw riepen. Op 10 april 1919 schreef het oude parlement de eerste verkiezingen met algemeen enkelvoudig stemrecht uit voor 16 november van dat jaar. Voor het eerst hadden alle mannelijke Belgen van eenentwintig en ouder een gelijke stem voor s lands vertegenwoordiging. De politieke gelijkheid van alle mannelijke burgers was een feit in het Belgisch openbaar leven.
De verkiezingen waren voor de socialisten een grote overwinning, zij waren nu de tweede grootste partij in de Kamer (de katholieken waren de grootste maar waren hun dertig jaar oude absolute meerderheid kwijt). De socialisten namen, met vier van de twaalf ministers in de nieuwe regering, volwaardig deel aan het bestuur van het land. Hun macht aan de basis was versterkt: het aantal partijleden was verdubbeld tot bijna vierhonderdduizend, het aantal leden van de socialistische vakbond verzesvoudigd tot 720.000. Bovendien vormde de BWP na de oorlog de enige hechte politieke partij in België.
De socialisten eisten dat artikel 310 van het strafwetboek (dat de vakbonden muilkorfde) werd afgeschaft en werknemers in staatsdienst mochten voortaan lid zijn van een vakbond.
De vakbonden maakten door een reeks stakingen een einde aan het België van de lage lonen en de lange werkdagen. Ze dwongen ook collectieve arbeidsovereenkomsten af en het minimum loon werd ingevoerd. Eind 1920 hadden de Belgische arbeiders hun koopkracht van voor de oorlog teruggewonnen en van toen af begonnen ze voorruit te gaan. De achturige werkdag werd wet en er werd beter werk gemaakt van ziekteverzekering en pensioenen.
|