Jeugd en Beroepsleven

02-01-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Wij moesten daar natuurlijk veel meer leren, maar we hadden er toch geen moeite mee. In die tijd zaten de leerlingen van twee studiejaren samen in één klas.

Toen ik zes jaar was en alles mee gevolgd had van de hogere klas, mocht ik die zelfs geheel overslaan en kwam ik ineens in het derde studiejaar.

Van de oorlog hadden wij weinig hinder. Wij vonden het zelfs interessant naar de school te mogen gaan met een lepel in een zakje om onze hals en dan in rij naar een grote zaal achter een café, waar we soms soep kregen en soms “chocolade koffie”. Ik had er natuurlijk geen erg in dat wij arme mensen waren en had niet de indruk dat wij iets te kort hadden.

Inmiddels waren wij vertrouwd geraakt aan die vreemde grijze mannen met hun ronde “pannekens” op het hoofd. Wij namen soms snoep aan van een oud grijs mannetje, die we heel slecht verstonden. Moeder zei ons dat ze een vreemde taal spraken en dat het Duitsers waren. Toen begonnen we hen na te apen en kenden rap enkele woorden zoals “Krieg, Donnerwetter, Jawool, eins, zwei, drei, swijnloeder” enz. Wij dachten dat ze Vlaams leerden toen we hen: “peerden, morgen, middag, goede avond, beste kinder” hoorden zeggen.

Maar die soldaten hadden ook vreemde machientjes bij, waar ze aan draaiden en dan begonnen in te roepen. Soms begonnen die uit zichzelf te bellen.

Toen ze eens aan alle bomen in onze straat houten plankjes nagelden en er met een lange stok draden over legden, mocht moeder zolang roepen als ze wilde, we kwamen niet binnen voor het avondeten. We kregen daarna een flinke draai om de oren en de technische uitleg dat het telefoon was en dat ze door die draad konden spreken.

Die draad betoverde ons en we wilden kost wat kost een stuk van die draad bemachtigen, maar hij hing te hoog in de bomen. Op een keer speelden we in het veld en we zagen de Duitsers twee draden gewoon op de grond afrollen.

Toen ze weg waren “vonden” we een volle rol draad en hebben thuis geprobeerd te horen of daar geen woorden uitkwamen. Maar stilaan lazen wij in het “Vaderland” van nog meer wondere dingen en er stonden ook prentjes in, die interesseerden ons meer dan “Bolletje en Bonenstaak”.

Wij waren als kleine kinderen veel alleen, want moeder was altijd ergens naar toe. Ze kwam dan dikwijls terug met haar “ridiculletje” vol eetwaren.

Eens mochten we mee naar de stad met de rode tram. Ze had horen zeggen dat daar ergens groene zeep te krijgen was, maar waarschijnlijk verwachtte ze nog meer uit de stad te kunnen smokkelen. We zijn dan in de “Tietz” geweest, een echt sprookjesland en zijn daar in een grote kooi gestapt, die met ons steil naar boven reed.

Na verloop van tijd had moeder zich als een perfecte hovenier ontpopt en plantte en zaaide de hele hof vol groenten. In een strook op de akker werden patatten geplant. Zij voerde kruiwagens mest naar de akker en wij mochten op de kruiwagen zitten als ze terugkeerde. We hadden dan ook altijd te eten; voor zover het zelfgeplante dingen waren. Doch graan, suiker en vlees was een ander geval. Daar vader krijgsgevangen was, trok moeder soldatengeld en kreeg ook bons voor brood. Andere ondersteuning was er niet. Ze moest maar zien dat ze de kinderen te eten gaf. Graan en patatten gingen wij ook rapen na de oogst. In de bossen van Mariaburg gingen we hout sprokkelen met volle kruiwagens, zodat we voor iedere winter de hele stal vol hadden. Kolen waren er praktisch niet, petroleum voor de lamp ook niet. Na veel geloop was mijn moeder, samen met de buurvrouwen, er in geslaagd een aansluiting op de gasleiding te krijgen. In ons straatje werden buizen gelegd en in ons huis werd een meter geplaatst die met “vijfcenten” (tien centiem stukken) werkte. Aan het plafond werd een lamp gehangen, met een “gasnetteke” en in de achterkeuken een gasvuur met één bek (brander) geplaatst, alles gratis. Nu hadden we vuur om het eten te koken en goed licht. Onze oude lamp was reeds lang omgebouwd tot een “carbure” lamp, maar die dreigde steeds te ontploffen en had nu afgedaan.

Toen op een dag bekend werd dat door de “moffen” al het koper werd opgeëist, begon iedereen alles wat uit koper was weg te steken, in de grond, in stapels hooi en in de houtmijten. Wij kenden al de plaatsen waar het verstopt was. Toen de Duitsers kwamen en iedereen weende en vloekte begrepen wij dat maar half, want het was toch heel plezierig hen te zien zoeken en met lange pieken overal te zien insteken. Toen ze toevallig bij onze gebuur op iets stootten en deze zijn hele houtstapel moest afladen, gingen wij thuis zeggen dat ze een koperen ketel gevonden hadden en dat de buurvrouw kwaad uitriep: “ge hebt hem, smeerlappen!”. We schreeuwden nog als speenvarkens van het pak rammel dat we toen kregen, als de Duitsers de deur openden en tegen de versieringen van het ijzeren bed tikten. “Das ist Kupfer”: zegden ze, maar moeder hield vol dat het blik was. Ze zochten meer naar zwaar koperen ketels, die ze bij ons thuis toch niet gevonden hebben.

02-01-2020 om 11:39 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Inleiding: Hier beschrijft mijn vader zijn jeugd jaren, de belevenissen gedurende WOI en tenslotte zijn “opleiding” tot “bediende” op zijn bekende humoristische wijze.

Er zijn twee delen: zijn jeugd, gevolgd door zijn dienstplicht; die werd reeds beschreven in mijn vorige Blog ADR1931 en tenslotte zijn werk bij de ERA, de AXA en tot bij de SOLO, meer hierover kunt U lezen bij Retroscoop.com.

Het werk werd nooit geheel voltooid. (jaren 70 ?).

Uit mijn jeugd.

Uit mijn kleuterjaren herinner ik mij slechts dat wij in een groot huis woonden, met een grote stal en een zeer grote hof.

Er leidde een brede asseweg naar toe, waarlangs een hele rij van die grote huizen stonden.

Het huisje met het stalletje staat er nu nog en de rij armoedige huizen ook, aan een smal aardeweggetje. Alles is enorm gekrompen, want ik weet zeker dat het toen veel groter was. Rond het bos van het kasteel lag een breed water, dat nu een smalle vuile gracht is geworden. (Ekeren- Donk Veltwijcklaan)

Mijn eerste duidelijke indrukken dateren van het begin van de oorlog, toen vader naar de oorlog gegaan was en moeder met drie kleine kinderen, mijn broers René en Kamiel en ik, op de vlucht ging voor de Duitsers, die echte barbaren waren en de kinderen met een groot mes het hoofd afsneden.

Met wat beddengoed en kleren werden wij op een grote wagen geladen en mochten wij een verre reis maken naar Holland, zoals iedereen uit het dorp.

Aan de grens in Putte was een grote bareel, waar we door mochten en veilig waren voor de Duitsers. In de donkere avond werden wij te ruste gelegd op de hooizolder van een bakkerij. De volgende morgen kregen wij aan een groot stomend machien een kom soep en een snede brood en gingen, aan de rokken van moeder vastgeklemd, op avontuur uit. Het avontuur heeft niet lang geduurd. Na een paar dagen verscheen een groot grijs monster dat ronkte en pufte en er stapten vreemde grijze mannen af met ronde potten op het hoofd, waar bovenop een ijzeren pin zat.

Moeder, die overal bij was en wij dus ook, heeft meermaals verteld wat die daar kwamen doen. Ze praatten wat met de Hollanders, die ook in het grijs gekleed waren en een Hollander vroeg: “Is dat officieel?” - “Jawohl, officieel!”: antwoordde die Pinhelm. Jaren later heb ik in de school geleerd wat “officieel” wilde zeggen en toen begreep ik het pas. We zijn dan in de duisternis teruggekeerd en ik vond dat einde van het avontuur maar spijtig.

Het leven ging weer zijn gewone gang, want moeder zorgde dat er altijd eten was. Nu moest ik naar de Nonnekensschool, waar ik hele dagen braaf in een bank moest zitten en grote dikke letters op een lei moest schrijven. Ik kon dat al, moeder had me dat geleerd en ik kon ook slecht stilzitten. Dan kwam de kwade Zuster en alhoewel ze zag dat mijn “letterkens” al geschreven waren, sloeg ze met een grote houten “knipper” op mijn kleine handjes. Iedere morgen schreeuwde ik moord en brand toen mijn moeder mij naar school bracht, wat de Zuster dan aanzette om mij nog meer te straffen. Ik heb er mijn hele leven lang een afkeer voor nonnen aan overgehouden.

In de verschrikkelijk hete zomer van 1915 kregen wij van moeder een flesje “japwater” mee, want in de school mochten we niet aan de pomp gaan drinken.

Toen ik op een keer in de mestkuil viel, die na een onweersbui vol stinkend water stond en de nonnekens mij naar huis joegen, helemaal nat en vol drek, vond mijn moeder het welletjes en ging eens met de Meester Mouwen van de jongensschool praten. Ik mocht, samen met mijn oudere broer René in de laagste klas en toen brak onze jongenstijd aan.

02-01-2020 om 11:38 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (1)


Inhoud blog
  • Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Archief per week
  • 30/12-05/01 2020

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!