Leentje Delen over de oudste vriend van haar vader
‘Ik was zeven toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak en elf toen hij gedaan was’ zegt Leentje Delen , de dochter van Ary Delen, De Ridder oudste vriend. ‘ In die periode gingen mijn zus Paula en ik vaak en dolgraag naar de familie De Ridder. Thuis was honger het grote woord. Ik herinner me dat mijn zuster en ik naar bed gingen na een klontje suiker als avondmaal. Aan de Mechelsesteenweg waren lekkernijen als echt brood; niet van dat slappe, kleverige goedje uit Amerika. Wanneer Fine er boter op smeerde, was het helemaal feest!’
‘Bij de De Ridders hadden ze niets te kort tijdens de oorlog. Vader Fons was inspecteur bij het Oogstbureel en je moet weten dat landbouwers de voedingsbronnen bij uitstek waren in 1914-1918. Toen bestond er geen zwarte markt zoals tijdens de Tweede Wereldoorlog.’
‘Ik ben er heilig van overtuigd dat Fons De Ridder goed controleerde: in eigen voordeel en in dit van de boeren. Fons had niet de minste scrupules, Boorman dus.’Hij had het zelfs zo weten aan te leggen dat hij gratis woonde in het huis met een – in mijn herinnering – grote niet erg verzorgde tuin met grasveld in het midden.’
‘Ik heb hem vooral goed gekend toen ik een jong meisje was. Voor mij was hij Willem Elsschot noch Fons De Ridder, maar de vader van Adèle en Anna. Hij hield zich niet erg bezig met zijn eigen kinderen, zijn “joeng”, zoals hij hen noemde.’
‘Fons en Fine waren huisvrienden en kwamen geregeld bij ons met de vier kinderen. Walter was, als oudste, de chef. Willem was een braaf, stil jongetje, in tegenstelling tot zijn felle zussen Adèle en Anna. Ik was de jongste van de bende. Wij speelden graag met hen. De De Ridders waren vrolijke, drukke kinderen.’
‘Fons en de andere vrienden noemden mijn vader “Mus”. Ik heb mijn vader een keer gevraagd waarom zijn jeugdvrienden hem zo noemden. Hij wist het zelf niet meer. Omdat hij de kleinste en de jongste van de club was, dacht hij. De Ridder was negen maanden ouder dan hij. Mus was de enige vogel, maar zeker niet de raarste van de club.’
‘Ze waren allen anarchistisch en artistiek, maar De Ridder was werkelijk uitzonderlijk.’
‘Mijn vader kende Fons al van de lagere school, van toen hij de jonge Ary vroeg of hij even diens prijsboeken mocht vasthouden. De oudste brief van Fons De Ridder is gericht aan mijn vader. Mijn vader hield veel van hem.’
‘Het is werkelijk mijn vader geweest die hem heeft aangezet Villa des Roses te publiceren. Fons had iets geschreven en liet het mijn vader lezen. Papa vond het uitermate goed en spoorde hem aan om een uitgever te vinden. Zonder Ary Delen was hij misschien nooit de Willem Elsschot geworden die we nu kennen.’
‘Ik denk dat hij niet verder had geschreven, als de Villa niet uitgegeven was. Misschien wel voor zichzelf, maar niet voor publicatie.’
Delen begeleidde Elsschot, introduceerde hem bij de uitgever C.A.J. van Dishoeck en bij Jan Greshoff, hij bewaarde Elsschots jeugdverzen, verving Elsschot zelfs een keer bij een interview, was kortom een literair agent avant-la-lettre. De drukproeven van Villa des Roses werden naar Ary Delen gestuurd. Fons was hem dankbaar, zeker.’
‘Op een dag had hij een verrassing bij zich: zijn nieuwste boek Kaas heeft hij mijn ouders voorgelezen. Dat heb ik gedeeltelijk gehoord. De dichter Jan van Nijlen kwam elke zaterdag trouw naar zijn ouders in de Carnotstraat en vervolgens naar ons. Fons kwam niet altijd. Soms was Jan Greshoff er. Die bijeenkomsten gingen bijna altijd over literatuur.’
‘Met Ary Delen praatte de anders zo stille Fons De Ridder veel. De vriendschap is bijna levenslang geweest. Op het laatst, toen hij van de wijnfeesten begon te houden, was het contact wel wat verminderd. Mijn vader had het niet zo begrepen op die drinkgelagen. Mijn moeder zocht mevrouw De Ridder nog wel eens op.’
Ary Delen droeg zijn eerste boek Prinskensdag op aan Fons De Ridder. Het gedicht “In de retenue’ dat De Ridder geschreven had op zijn zestiende, stuurde hij Delen toe bij diens vijfenzestigste verjaardag.
Dat Ary Delen zich persoonlijk beledigd voelde in 1957 omdat hij niet uitgenodigd was op de stadhuishulde van de vijfenzeventigste verjaardag van Elsschot moet volgens Leentje Delen zo worden begrepen: ‘Papa voelde zich gemakkelijk miskend. Dat heeft te maken met zijn jeugd: Zijn vader stierf toen hij veertien was en zijn moeder liet de kinderen achter bij haar schoonmoeder.’
‘Alfons De Ridder was een heel complex geval. Hij kon ongelofelijk koud en cynisch zijn en aan de andere kant sentimenteel. Wanneer mijn moeder piano speelde, huilde hij. Hij was werkelijk een man van uitersten. Zijn echte aard was bohémien, uit de schreef lopen.’
‘Fons De Ridder was een flierefluiter. Hij kon geen rok zien of hij was weg. Dat was een van zijn specialiteiten. De “rattekes” noemde hij de meisjes. Hij was niet al te kieskeurig, maar hij had wel liefst jonge meisjes. Dat was algemeen van hem bekend.’
‘Fons’ meisje uit Parijs, Louise uit Villa des Roses, is in Antwerpen geweest toen hij al getrouwd was en ik weet niet hoeveel kinderen had. Daar was mijn vader absoluut niet over te spreken. In de eerste plaats kon van dat meisje hier niets terechtkomen. En ten tweede kon hij dat toch niet maken tegenover vrouw en kinderen? Waarschijnlijk heeft hij haar ergens in een hotelletje gezet. Ze is zelf verstandig genoeg geweest om in te zien dat dat tot niks leidde.’
‘Fons was gehecht aan Fine, maar kon het weggaan niet laten. Leugenachtig was Fons zeker niet, wel schaamteloos. In de grond was hij oprecht, ik heb het dan over zijn zakenleven, maar als mens is hij voor veel uitgekomen en heeft hij de gevolgen gedragen.
Zoals met het Borms-gedicht. Ik kan heel goed begrijpen waarom Fons dat gedicht heeft geschreven. Hij heeft dat werkelijk gedaan vanuit het gevoel dat er tegenover zo’n oude, gebrekkige man iets misdaan werd. Dat heeft hem gestoord. Het is gemakkelijk voor extreme partijen om hem op te eisen, maar hij zou dat beslist niet hebben goedgevonden. Mijn vader sprak over Elsschot met veel waardering, maar kende zijn fouten. Bij het Borms-gedicht zei hij: “Fons heeft een stommiteit begaan”, maar hij vergaf hem veel.’
Wijlen de man van Leentje Delen, Jan Timmermans, was oorlogsburgemeester van Antwerpen. Na zijn gevangenistijd werd hij uit de stad verbannen. Elsschot schreef hem op hun nieuwe adres.
‘Hij moet ons nieuwe adres in Knokke onmiddellijk hebben gevonden, want we kregen een visitekaartje van hem waarop kort een hart onder de riem. Ik heb het altijd bij me gehouden, maar ik kan het nu meteen niet terugvinden. Er stond maar één regel op: woorden van moed. Mijn man en ik waren ten hoogste verbaasd. Dat visitekaartje heeft mijn man ongelofelijk veel deugd gedaan.
Als ik Elsschot lees, hoor ik de stem van Fons. Hij sprak met de tanden op elkaar. Hij had zo’n tic om tussen zijn gesloten tanden door in te ademen. Dat deed hij aanhoudend. Dat deed zijn zoon Walter eveneens.
Fons De Ridder was van 1882, mijn vader van 1883. Ze zijn hetzelfde jaar overleden (1960) met nauwelijks veertien dagen verschil. Mijn vader heeft nooit geweten dat zijn oudste vriend voor hem is gegaan. Dat hebben we hem bespaard.’
Raymond
|