In ons stukje heelal - het zonnestelsel - komen we negen planeten tegen, die om de zon draaien. De vier planeten die het dichtst bij de zon blijven - Mercurius, Venus, de Aarde en Mars - worden de aardse planeten genoemd. deze hebben een vast oppervlak. De vier volgende planeten - Jupiter, Saturnus Uranus en Neptunus - worden gasreuzen genoemd: zij bestaan grotendeels uit waterstof en helium. Helemaal in de verte komen we nog de planeet Pluto tegen. Ook deze heeft een vast oppervlakte, maar dan van ijs. Het woord planeet is afgeleid van het Grieks woord voor 'dwaalster'. Vroeger zagen sterrenkundigen nl dat Jupiter, Mars, Mercurius, Venus en Saturnus zich ten opzichte van de overige "sterren" verplaatsten. De drie andere planeten, Uranus, Neptunus en Pluto, zijn pas ontdekt nadat in de zeventiende eeuw de telescoop was uitgevonden.De geboorten van planeten zijn onlosmakelijk verbonden met de geboorten van sterren. Een ster ontstaat in een dichte wolk van gas en stof. Terwijl de ster in dit 'nest' langzaam aangroeit, vormt zich een platte stofrijke ster om hem heen. En in deze draaiende schijf ontstaan de planeten. Ook onze zon was kort na haar geboorte omringd door een planeetvormende schijf die uit kleine materiekorreltjes bestond. De korrels in het binnenste deel van de schijf, waar de aardse planeten ontstonden, bestonden grotendeels uit magnesium, silicium en ijzer. De korrels in het buitenste deel, waar de gasreuzen ontstonden, waren veel talrijker en bestonden grotendeels uit ijs. De deeltjes in een planeetvormende schijf draaien langzaam om hun ster en klitten daarbij aan elkaar. Zodra er brokstukken van meer dan één kilometer zijn ontstaan, is de zwaartekracht sterk genoeg om steeds meer materiaal uit de omgeving aan te trekken. In de loop van ruwweg 100 miljoen jaar ontstaat er zo een complete planeet. Onze kennis van het ontstaan van planeten is toegenomen dankzij de in 2003 gelanceerde Spitzer-ruimtetelescoop, die door gas en stof heen kan kijken.