UIT DE BUNDEL Landschap met duif
Zo zit hij daar, tot in zijn zachtste
Zo zit hij daar. Tot in zijn zachtste klieren
is hij van pijn en sterfte reeds doordrongen,
er dringt nog lucht in zijn vernauwde longen,
er stroomt nog water door zijn blaas en nieren.
Het melkzuur stapelt zich al in de spieren,
de taal is weer naar t middenrif gesprongen.
Hij luistert somber en ineengedrongen
naar t verre schreeuwen van gevelde dieren.
Ik weet niet hoe ik hem noemen moet,
hij is t omhulsel nog van wat ik minde,
alleen nog vlees en been en t duister bloed
dat straks opnieuw tot water zal ontbinden.
De lauwe angst die in mijn aders wroet,
kon ook in hem geen weerwoord vinden.
Frans Depeuter
Dood is hij nog niet, maar doder
Dood is hij nog niet, maar doder toch
dan wat men leven noemt. Van tijd
een schielijk teken. Bij wijze van bestaan
scheidt hij zweet en feces af. Ternauwer-
nood voert hij nog lucht en brandstof aan.
Ik tel hem op: de kop, het lijf, de leden:
hij blijft een som van onvolkomenheden
die alle waan van zin berooft. Maar soms
heft hij zijn hoofd en lacht naar mij
misschien, soms waait de nevel in hem
open en zie ik mij voorbij de ramen
van zijn ogen lopen. Heel even maar,
want hij weerstaat niet aan het licht:
de bres klapt dicht en in zijn schedel
wordt de wig wat dieper aangedreven.
Frans Depeuter
Die morgen toen, hij sliep in
Die morgen toen, hij sliep in t zesde huis
van stilte, zijn adem was zo wit als t licht
dat aan de blinden trilde, op zijn gezicht
lag al wat stof, wat as, wat zilvergruis.
En zie, plots hoorde ik een zacht geruis,
zoals van vleugels die opengaan en dicht:
hij beefde en verstijfde in elk gewricht
toen hij de heer herkende van het laatste huis.
Zo lag hij daar, met in zijn mond een roos
van angst, totdat hij zag hoe transparant
de wereld werd, hoe klaar en schaduwloos
de vormen. Toen werd zijn bed een stroom
van zand, hij gleed uit schors en huid,
en bereikte ademloos de verre overkant.
Frans Depeuter
De nachtwacht keert zijn schild
De nachtwacht keert zijn schild. Het licht
herschikt. Muren klikken in elkaar en
in ruimte wordt weer reliëf gecreëerd:
het besneeuwde bed, de stoel bij het raam
en daarin het kind dat zijn stem heeft verzwikt.
En dan, uit de schemer rijst ook het lijf,
van wat was alleen nog t schimmig relict,
het draagt mijn naam, ik draag zijn vorm,
wij dragen hetzelfde soortelijk gewicht.
Ik raak hem aan, zijn huid, zijn haar,
en wijl mijn adem over zijn lichaam likt,
denk ik: beweeg, ontwaak, word gewaar
dat ik u roep en maak u nevengeschikt.
Ik luister. Ik wacht op een woord, een gebaar,
maar hoor alleen de stilte die verder tikt .
Frans Depeuter
De grond ligt braak. Op kavels
De grond ligt braak. Op kavels en percelen
tiert het onkruid: dolik, distel, hondsdraf.
De aren zijn geteld. De dood brak af
wat hij al stervend nog wou verder telen.
Het erf dat hij gewon, valt weer in delen
uit elkaar. Het huis drijft langzaam af.
Wat zin door hem verwierf en zin hem gaf,
kan niet langer de zinloosheid verhelen.
Alleen het graf nog, twee kubieke meter
aarde die zijn lichaam kneden
tot hij weer zand wordt, identiek
aan t ander zand dat in hem is gegleden.
Nog even houdt hij stand in statistieken.
Dan wordt hij bijgezet in t ver verleden.
Frans Depeuter
Het was een avond zoals deze
Het was een avond zoals deze: met muggen
voor het raam, wat late zon, de geur van
afrikaantjes door de open deur, en
de akkers dampend uit gespierde ruggen.
En hij, mijn vader, roerloos zittend in de scha-
duw die uit de hoeken van de kamer drong,
hij trok zich tot een egel samen toen
God hem naar de wervels sprong.
Het is een avond zoals toen: wat late
zon in t raam, wat weemoed, enzovoort.
Ik zit nu zelf waar hij toen zat,
naar mijn zoon te staren die niet hoort
hoe bang ik ben. En plots, als ik ga praten,
is t zijn stem die door mijn kraakbeen boort.
Frans Depeuter
|