Ik bewoonde een huis met haar. We hadden een relatief
vriendschappelijke relatie, maar de innigheid die we al jaren deelden
was verdwenen. Ze had een vriend die mee inwoonde. Die man had geen
zeggenschap. Hij was attentvol voor haar, iets dat ze bij mij miste.
Bij hem zocht ze troost voor het gemis aan liefde die ik haar niet meer
kon geven. Ik verachtte die man. Toch stond ik zijn aanwezigheid toe. Op
een zondag hadden wandelaars zich samen geschaard in ons huis. Het
duurde een tijd vooraleer ik merkte dat ze een vreemde taal spraken. Ik
werd volkomen genegeerd. Toen ik haar vroeg wat hier gaande was, bleek dat mijn vader de wandelaars uitgenodigd had. Op een bed lag een vrouw. Ze schreeuwde dat ze ongesteld was. Plots ging ze met haar rug naar mij liggen en trok ze jammerend haar kleed tot over haar dijen. Tot mijn verbijstering had ze stekelig haar op haar onderrug. Ze wendde zich van me af en liet zich liefkozen door een bezoeker. Dan merkte ik pas dat ze zo lelijk als de duivel was. Iemand vertelde me: ge kunt beter niet verder gaan
maar nu ben ik halverwege door de regen
en besluit ik om langs dit grijs landschap verder te waden
zodat het me met blijdschap vervult
Nu fiets ik in onophoudelijke striemende regen langs het kanaal. De wind scheert heftig over het wateroppervlak.
Door die betovering wordt het water een gerimpeld woestijnvlak, een reuzachtig wapperende vlag.
Als ik mijn regejas bij een afstap open rits, voel en riek ik mijn dampende lichaamsgeur. Het is een begin van een
halfdagse tocht die in het donker langs natte paden zal eindigen.
Nu ik terug ben zit ik in de stilte van de nacht mijn pallaver te schrijven.
|