Gekleed met naakt,
zelfs dan blijft een
impressie bestaan.
Op dertig oktober van
dit jaar was het mooi ochtendweer. De stad is bijna leeg.
De kraaien vliegen
voor
over bedauwde grond
die langer zal bestaan dan dit geschrevene.
De bladeren gestorven
in het najaar en die alle kleuren hebben doorstaan,
rotten nu op de
platgestampte aarde.
Ik heb erg veel zin
op eten in een ochtendcafé.
Er zit een man met
gekruiste benen voor een kansspel. Op de glasplaat ligt
een pakje Marlboro.
Een vrouw kijkt rond, tuurt bij de koffie door het raam.
Ze heeft krullend
haar en ze draagt een bril.
De ochtend broeit,
loeit en reikt over iedereen heen.
Schaduwen over de
stoep van zij die buiten zijn en bewegen.
Zelf vind ik mijn
schaduw niet. Misschien besta ik niet meer.
Loeit, broeit, reikt
die ochtend over iedereen heen als een reusachtig lichtgordijn in een roes van
overspeligheid.
De maan had de avond
voordien nog wazig geschenen
en de wind was gaan
liggen zodat de loszittende dingen niet meer bewogen.
Maar nu, in dat reusachtig
lichtgordijn zonder mijn schaduw nog te zien
besta ik niet meer.
Er fietst een man
voorbij. In zijn fietszak steken chrysanten.
Toen ik op de
begraafplaats kwam viel het me op dat de mensen die daar
rondliepen vooral
ouderen zijn.
Ze hebben al veel
leeftijdsgenoten verloren en herdenken hen nu.
De doden komen weer
tot leven.
Vroeger kwamen we met
heel de familie bijeen en werden er pannenkoeken gegeten.
Dat doen we nu nog,
maar er is een generatie verdwenen en een nageslacht bij gekomen.
We bezoeken ook de
graven niet meer en versieren ze ook niet meer met bloemen.
Het enige dat
overgebleven is, is het feest en de nagedachtenis.
De man fietst opnieuw
voorbij. Deze keer zonder chrysanten. Die heeft hij op een grafzerk gelegd. Hij
fietst in tegenwind. Het weer is in de herfst omgeslagen, net op tijd voor
Allerheiligen.
de laatste zonsopgang
niemand weet wat daarna gebeurt
de straten worden donker
de huizen omhuld in een winterlucht
de aarde bevriest
Hij slabbert met zijn
tong wanneer hij leest. Hij degusteert het geschrevene,
zegt zijn moeder.
De familie zit bijeen
aan tafel: hij, zei, hem, haar, haar van hem, hem van haar, zij van mij.
En nu zit ik hier
alleen
niemand die iets
hoort
tenzij, ja gij die
mijn gebaar leest,
denkt zichzelf te
herkennen in onmetelijkheid.
Wie weet zijn we
eendagsvliegen in een jaar,
houden we de
seizoenen in stand en zijn we meer
dan een herinnering.
Het lawaai, de stank,
het geklaag van de meerderheid,
zijn niets meer dan
anekdotes in het verstand.
|