Ik ben met koorts opgestaan in ijle werkelijkheid met schrik voor
onwezenlijke schimmen uit hersenspinsels. Mischien is het dat dat doet
leven, net als een arduin jarenlang ondergaat in het gras onder een
sterrenbeeld dat blijft bestaan. Een glimp naar de toekomst kijken
langs een kier, het nachtlicht voorbij. Volle maan met schaduwen is pas
gedaan. Het wordt een klare ochtend met zen vijven. Ze slapen nog. Er
klinkt oorgesuis in het huis. Straks komen ze in de koude ochtendlucht een voor een naar buiten. Twee beminnelijke vrouwen, twee mannen met verkrampte tenen. De deur en ik staan open. De kou botst tegen de warme binnenlucht. Niemand heeft zin om op te staan. Het is nog stil. Vannacht
gingen we met de tram ver weg. Thuis hingen wervelstormen in de lucht
en het bos raakte overbevolkt. Het land waar we naartoe gingen had geen
naam maar het moet een moslimland geweest zijn want de mannen waren
klein en donker en er waren geen vrouwen te zien. We sliepen in een
klein hotel aan een berg. Meestal was het donker en dat stelde teleur. Aan
mijn pols sabbelde een schurftige hond. Er stak een duizendpoot half
in. Ik ging naar huis en miste de trein om terug te gaan. Ik werd niets
en was niemand. Het deed geen pijn om zo te verdwijnen. Existentiël
verwonderd vraag ik me af waar ik aan toe ben. In de spiegel kijken om
onuitgewiste sporen van jongsblik te herontdekken zint me niet eens. Gedachten
een bestaan geven, een unieke wereld beschrijven, ja dat wel. Of
schreeuwen met uitgedroogde tranen, ja, waarom niet? Niets blijft
hetzelfde in dit hoerig leven. Laten we dan maar eventueel heerlijk
nietsnutten en spelen, desnoods in een besneeuwd landschap.
|