Op zeventien december tweeduizend en vijf heeft hij het licht uitgedaan om de sneeuwstorm langs het venster beter te kunnen zien. Het verleden welde in hem op door naar die opgejaagde sneeuwvlokken te kijken. Hij zou er haast de geschiedenis door herschrijven maar daarvoor zat er te veel chaos in zijn kop. Liever nog het schrift twintig keer herlezen dan een lettergreep te veranderen. Opwelling in plattelandstaal schrijft hij niet voor iedereen. De telefoon rinkelt twee keer. Het is zij die vraagt naar hem. Of hij weggeweest en thuis gekomen is. Ja, zegt hij. Een kuch, een zucht, een snuffel in de keukenkast. Een scheet in een fles. Om het huis gemakkelijker te verwarmen heeft hij een vod voor de spleet van de voordeur gelegd en de doorgang in de kelder met een bedsprei dichtgemaakt. Verluchtingsspleten dichten in koude dagen heet dat. Het hout ligt klaar om te verbranden moest het nodig zijn. Het maakt warmte gezelliger. Alleen de wc-bril doet nog de billen schrikken. Vroeger was het anders. Dan werden alleen de benedenplaatsen met een kolenkachel verwarmd en stond de wc buiten, vaak ondergesneeuwd. s Ochtends kleefde zijn adem in de slaapkamer als ijsbloemen aan het vensterglas. Mooi om te zien als het zonlicht erop scheen. Die dagen zijn voorbij. Soms zou hij ze graag herbeleven maar meestal niet. Opwaaiende sneeuw meegesleurd in kronkelende spiralen langs de binnenkoer, rond de openstaande parasol die niet meer dicht gaat. De wind is zichtbaar geworden. Het deert de merel niet die zijn winterdorst lest aan het lauwe water door zijn handen geschonken. De sneeuwstorm. Hij heeft er de ganse dag op gewacht, kijkend langs het keukenvenster. Nu laait hij op, hevig als witte regen, spierwit de lucht doorklievend. De buitenlucht wenkt, roept, giert, brult. De moeder van alle winters lokt hem buiten. Deze keer heeft hij zijn blad papier niet meegenomen. Het zou binnen de kortste tijd verweken. De inkt zou terstond verwateren, het zou zinloos zijn. Hij wil gedachteloos de witte zee doorwaden. Geen woorden die opkomen. Zelfs zijn ogen zullen niet beschrijven. Hij zal als een blinde zien. Dat probeert hij vruchteloos twee uur lang. Eerst met rugwind, dan in ijzige tegenwind tot zijn gedachten van de kou verstijven en zijn sik bevriest. Het is ondertussen donker geworden. Zijn tabak in zijn bovenzak is ingesneeuwd. Verlaten straten, joelende sneeuw in straatlicht en een paar idioten die het trottoir voor hun inkom ruimen. Alleen de vier-maal-vier aangedreven bedrijfswagens gorren oneigenlijk snel naar huis. En hij
hij slentert als een sneeuwman voorovergebogen met een bevroren verhaal in gedachten terugwaarts. Eigenaardig dat de straten verlaten zijn, dat de kinderen met hun sleden niet naar buiten komen. In zijn tijd zouden ze nu al een sneeuwman maken uit schrik dat het morgen zou dooien. Ze zouden met tientallen de Krekelenberg afglijden, stoeien en groeien tot s nachts en niet bevriezen. Het duurt misschien nog even vooraleer ze weten dat het sneeuwt, of komt het door de media die bijtijds vertelt dat er iemand doodgevroren is? Het zou hem kunnen overkomen: in het donker uitglijden in een greppel en met een gebarsten hoofd of gebroken been hulpeloos blijven liggen. Geen kat die voorbij zou komen. Het verhaal zou ongeschreven zijn. t Huis gekomen als een levende gaat zijn versteend lichaam ontdooien, brandt de binnenlucht in zijn ogen. In zijn eigen verdiept, op zoek naar een schim van gedachten, gaan zijn lippen opnieuw stamelen, vindt hij terug zijn kreet.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
|