8h: de koffiegeur maakt
me wakker. L. is vroeg opgestaan. De lucht is nog gesluierd. Ze voorspellen
zomerweer. Wat eten we vandaag? Ik
ga straks winkelen in het dorp. Er klopt iemand op de
deur. Het is onze pa en ons ma die langs komen. Ze hebben een fruittaart en
schuimwijn meegebracht. Hij vertelt over het verleden. Zal ik een carpatio maken,
ik moet toch naar de beenhouwer. Neen. Wij vertrekken zo
meteen. Bij de beenhouwer koop ik
vier stukken soepvlees, een halve kilo gehakt en twee zwarte pensen. Bij de
kruidenier een bot wortelen, tomaten, champignons en tomatenpuree. Ik maak spaghetti
klaar. De saus pruttelt. Met
kousen en sandalen aan ga ik aan de buitenschrijftafel zitten. Koud is het
niet. Het is windstil. Ik heb mijn mouwen opgerold. L. draait een sigaret. De
zon schijnt net tussen twee wolken heen. Een lichtscheut om zo weer te
verdwijnen. Ik ga de saus bijkruiden. Wil jij ook nog een stuk
taart? Ze twijfelt voor een kleine portie maar. Als het begint te waaien
gaat ze binnen een boek lezen. De opklaringen verminderen. De hond heeft de
keukendeur open geduwd. In de tuin staat een bank
die zo oud is dat het riskant wordt om er nog op te zitten. Ze heeft
feestavonden gediend. Nu staat ze daar langzaam in elke zonsondergang te
vergaan, dient ze enkel de herinneringen
nog. Is er spaghettisaus
genoeg? Jean zou graag mee eten. Hij heft het deksel op van het boordevol
cassool als hij dat vraagt. Ja, meer dan genoeg. We
eten om halfzeven. L. doet een namiddagdut.
Niet wakker maken. Pas om kwart na zes fluister ik in haar oor: Binnen een
kwartier wordt het eten uitgeschept. Het is donker geworden.
De oranje pleinverlichting weerkaatst haar licht over een deel van de tuin en
de binnenkoer. Echt donker is het hier niet. Ik kan buiten in de nacht mijn
teksten lezen en schrijven. Soms mis ik het donker. Wil jij nog een stukje
taart? Neen, het is genoeg
geweest. Ze is verkouden. Ik bal lucht in mijn vuist.
|