Tien voor negen. Ze is net vertrokken als ik
beneden kom. Ik ruim het huis, vul het afwasmachien, kuis het gasvuur, dweil de
vloer, klop het tapijt en de kussens uit, cireer de eettafel en maak nu
stoofvlees klaar. De zon schijnt al sinds vanmorgen. Het huis
ruikt naar kruidig stoofsel van laurier en tijm. De temperatuur is zacht. Het
nageslacht eet vanavond mee. Ik ga zelfgemaakte frieten bij het stoofsel serveren.
Niet vergeten om naar C. te bellen. C.? Hé, gij zijt het. Ik dacht u ook te bellen. Is dat Cubaans optreden vanavond? Ja. We kunnen niet komen. Dat is jammer. Zeg, ik ga afleggen want ik
sta hier in t stad in een pashokje. Even in het kasserol roeren en wat trappist
bijgieten. Dan ga ik aan de buitentafel in de zon, in witlicht en insecten in
tegenlicht zitten. Er ligt een goudgroen kussen op de tafel. Het is het
zonlicht dat het groen een goudkleur geeft. De paasbloem die twee weken geleden
verplant werd staat nog recht. Iemand in de buurt maait het gras. Een
herkenbaar zomers zaterdaggeluid. Het is nog geen zomer. Achteraan in de hof staat een meer dan
honderdjarige Taxusboom en een houten kruis met een Christusfiguur eraan
genageld. Recht tegenover is de pastorie. Tussen het kruis en de pastorie loopt
een smalle kasseiweg. Ik proef van de saus. De stoofpot mag van
het vuur. Nu kunnen de kruiden nog twee uur in het stoofvlees trekken. Zijbijmij is blij als ze s avonds thuis komt
en haar zonen en schoondochter ziet. Het eten is klaar. Tafelen in gepalaver.
De muren luisteren mee. De volgende ochtend sta ik als eerste op.
Het is half negen. Wind en motregen. Geroosterd brood met kaas en hesp. Sterke
koffie. Ik drink een tweede grote jat met veel suiker en melk. Je moet eens naar de kapper gaan zegt ze,
wanneer ze een half uur later erbij komt zitten. Ze wil ergens naartoe vandaag.
Desnoods gaat ze alleen weg. Ik aarzel, bedenk, wankel in gedachten en
Waarheen
zullen we gaan? Naar een museum? Te saai. De markt? Er is nog eten genoeg. Laten we een nieuwe
regenton kopen. Oh ja. Een houten regenton. Maak je klaar
en kam je haar. Ze straalt. Ik rijd. Ze kijkt verbaasd. Het gaspedaal
staat rechts. Anavent, we zijn vertrokken met dertig kilometer per uur. Het
moet nog wennen. Op de hoofdbaan wordt de snelheid stoutmoedig naar
vijfenzestig gedreven en op de autostrade halen we een duizelingwekkende
snelheid van honderd kilometer per uur. Nog
een wegomleiding, wat verkeerslichten, zien dat niets omver gereden wordt
kijk,
een tuincentrum! Waar is de parking? Aan de overkant. We zijn er net niet
voorbij. Opgelucht volg ik haar langs de automatisch
opengaande deur naar de naar anijs-ruikende democratie. Namiddag: we zijn terug, doch zonder
regenton. Het moest een houten zijn. Na deze wanhoopsdaad is het goed om een
thuis te hebben. De jongste zoon doet aikido in de tuin. Het gaspedaal staat nu weer op nul. Op de
tafel ligt het paradijs: een half uitgelezen boek, een ongelezen krant en wat eigen
schriftuur om te verbeteren. Ik heb ook nog iets ruw in mijn hoofd om met een
schrijfpen op te schrijven. Zal ik wat houtklompen klieven en het vuur
aansteken? Doe dat. Ik maak voor vanavond een
quiche-schotel klaar.
|