Het heeft vannacht
geregend. Op het nat wegdek weerkaatst de oostengloed. Het is nog vroeg met onopgeschrikt
wild. Fazanten lopen wanordelijk voor me heen. Pas als ik dichtbij kom
vliegen ze als logge overbeladen vliegers weg. In de dalen heeft de
regenval het slijk over de weg gespoeld. De ochtendwind is licht. Straks priemt
de zon zich een weg door de nevels. Nu, vier uur later,
is het beginnen te regenen langs oude platanen aan voortuinen van statige
herenhuizen , weliswaar verkommerd door vergane glorie. Op de brug waar de
boulevard aansluit met de avenue blijf ik staan, leunend tegen een monumentale
arduinen balustrade die gebouwd werd in de tijd toen de tweede koning nog
regeerde. Vanop dit plateau zie je door de bomen heen een kerk en een lager
gelegen park. Ik kan me de kokette dames voorstellen die hier een eeuw geleden
in paardenkoetsen paradeerden tussen het centrum van de stad en zijn
voorbuurten. Besnorde heren, getooid met strakke hoge zwarte buishoeden , te
paard, voorbij de spelende kinderen op de brede trottoirs. De vogelzang moet
hier concertaal geweest zijn. Nu razen er slierten autos voorbij en passeert
er zelden nog een voetganger. Ik fiets verder tot in de Marollen waar ik aan
een kraam vlakbij de kapel op het eind van de rue Blaes een met andalousesaus
overgoten pitta uit de vuist eet. Tijdens de rit is het overwegend droog gebleven.
Er breken nu zelfs blauwe gaten door het wolkendek.
|