Er sluipen gestoorde poezen met jongen in half gesloopte huizen aan de rand van braak liggende grond bevolkt met muizen. Om daar te geraken moet je door een lange slecht verlichte gang met veel portalen. De kattenjongen gedragen zich agressief.
In regenweer vertrekken we ongeduldig met vertraging. Hij, zij, zij en ik. Waar we binnen komen is het te warm. Hij rijdt. We nemen een slok. We roken een sigaret. We rijden langs bergen waar olijfbomen groeien. In een dorp zegt hij: 'kijk, appelsienbomen'. Blijf er af. Dat zijn sierappelsienen! Als het avond wordt eten we. We hebben het eten zelf klaar gemaakt. De houtkachel verwarmt het huis. Daarna ga ik met haar van hem op het hoogst gelegen terras kijken naar de valleien. Het is donker, maar de bijna volle maan werpt al schaduwen op de grond. Woensdag zal ze volwassen zijn. Terwijl we in dit gebergte ons geluk degusteren beginnen honden te huilen en roept ze: 'helaba'. Dan zegt ze: ik vind dat gehuil zo triestig.
Daarna zwijgen de honden en speel ik binnen op een gitaar bij hem, haar, haar en ik. We hebben een pyjama aan gedaan. Hij niet. Hij ligt nog met zijn schoenen aan in de zetel. Hij ligt daar goed. Dan gaan ze slapen en blijf ik aan de keukentafel zitten om dit getuigenis op te schrijven.
|