Jawel, dit is de eerste ochtend van een nieuw jaar dat ik in mijn bloot lijf op dakniveau in een gebergte met een bromhommel in de buurt en met een schaduw van mijn pen zit te beschrijven. Mijn hand trilt nog van de voorbije nacht. De dames liggen getwee op het laagst gelegen terras lectuur te lezen. Ik ga hen begroeten. Oh, breng je mij een asbak, vraagt ze. Zie dat de zon u niet verbrand, zegt de andere wanneer ze mijn winters bloot bovenlijf ziet. Ondertussen zit hij te kakken. Komack, hebben we nog een vierde fles wisky? Ja, ik denk het wel. Dan drink ik de derde fles verder leeg. Het is feest, schrijft de schaduw van mijn pen. Mijn blik is dertig graden celsius rechts van Mekka gekeerd. Het middaguur komt eraan en mijn scheten stinken. Gisteren hebben we zeven arenden zien zweven in een thermiek. Terwijl ik ernaar keek kwam mijn vogelverlangen weer naar boven. Het deksel dat voordien een illusie van een pot bleek te zijn, ligt onbewogen op een pilaar. Deze keer vliegt er een bij voorbij. Ik riep: schrijft men b... met een korte of een lange ij. Met een lange ij, antwoordde hij. Ik had maar één vraag, dus zweeg ik daarna. Fantastisch is dit moment, omdat het geen pauze maar een afwisseling is. Ik wroet met mijn vinger diep in mijn neus want de lucht is hier droog. Zij leest en hij gluurt in het landschap. Op die manier heb ik hem nooit zien kijken. Ik denk: hij kijkt naar het onzichtbare. Hij breekt iets in zichzelf. Ik zal hem er niet over bevragen. Misschien zal hij het ooit vertellen. Zij van hem leest een boek. We zitten zwijgzaam vanboven. De wind in mijn rug scheert geur van verbrand hout met zich mee. Iemand heeft de houtkachel aangestoken. Zij van mij. Ik kijk naar zij van hem in een neergaande zon. Mijn schaduw bedekt halvelings haar lijf. Zie ze daar zijn, zij en hem. En zij van mij, en ik van haar. Waar is ze nu? Ze hoest en drinkt een glas wijn. Ze kijkt in de verte en dan gaat ze weg.
|