In de kleerkast hangt een
kostuum. Mijn kostuum voor speciale aangelegenheden. Vandaag zal ik het dragen
ter uwe nagedachtenis. Ik zal U groeten, proper
gekleed en ongeschoren. Zo hebt ge mij nooit
gezien. Ik was een half uur te
vroeg en ging op een nabijgelegen terras ontbijten. Daarna kwam ik net zoals
de burgemeester tien minuten te laat. Uw collegas hebben U
ge-eerd en Jos Depauw heeft uw gedichten voorgelezen. Ik wist niet dat gij
gedichten schreef. Na mijn laatste groet aan
U heb ik uw vader aangesproken in dat prachtig Sterrebeeks dialect. Karogge heb ik hem nog
gezegd voor ik weg ging. De wind probeert nu uw
nagedachtenis weg te blazen maar koppig zet ik uw beeltenis recht. Niets is onschuldig
onder de mensen hebt ge zelf gezegd. Terwijl ze uiteindelijk
uw lichaam verbranden in as, keuter ik met een lucifer in een jeukend oor. Daar kan je oorkanker
van krijgen zegt een wijsneus gemeend. Van deugd ook, zeg ik in
men eigen. Nu de zeebezen rijpen
pluk ik ze als een aap uit de struiken. Ze smaken zuurzoet. Niets beter te doen. Beter? Het struikgewas ritselt
of is het de buitentafel die kreunt? Het speelt zich af in een
onbeteugelbaar ritueel met zikkel en gritsel.
|