Denkend aan Antwerpen,
Rijzen voor mijn geestesoog de beelden uit mijn jeugd. Het rustige Zurenborg waar we toen woonden, de vele prachtige winkels op de Turnhoutsebaan, de boerentrams die toen nog door de stad reden en er veel robuster uitzagen als de stadstrams, de joodse bakker in de provinciestraat waar we de lekkere kummelbroodjes kochten, de Groenplaats waar we in het Rubenshof graag een bolleke dronken, de Piet Pot waar nog gezongen werd met echte klavierbegeleiding, het Sint Andrieskwartier waar ik chiroleider was voor ik naar de Blauwvoetvendels overstapte, de vele winkels op de keizerlei en de cafees waar de kakmadammen zaten die hun voornaamheid niet verder ging als hun pelsmantel, de Vlaamse Klub op de eerste verdieping in de statiestraat waar ik verschillende gesprekken had met Ward Hermans, de bruine, de witte en de zwarte paters die men overal in de stad ontmoette, de pastoors en onderpastoors, allemaal in toog, de verschillende kloosterzusters en de vliegende nonnen met hun brede witte kappen, de politieagenten met hun witte kartonnen helmen, de rijkswachters met hun hoge petten. Antwerpen was toen een bruisende gezellige stad, waar men ook ´snachts veilig kon rondlopen. Ik woon er nu als lang niet meer, maar dat Antwerpen van toen, waar mijn vader en mijn grootvader geboren waren, heeft nu nog een grote plaats in mijn hart. Maar mijn hart bloedde toen ik de stad bij mijn laatste bezoek terug zag, inplaats van de bruine, de witte en de zwarte paters en de pastoors en de onderpastoors in toog, lopen er nu grimmige baardmannen rond in witte nachthemden. Zurenborg, Borgerhout, de Seefhoek en de omgeving van de Veldstraat waar we wekelijks gingen zwemmen, zijn totaal verloederd, er lopen meer vreemdelingen rond als Antwerpenaren. Het geheel maakte op mij een beangstigend beeld. Dat is niet meer mijn Antwerpen. Het begint er op te lijken dat de volgelingen van Mohammed, die overal moskeeen neerplanten, de stad nu al veroverd hebben. Zij schijnen de plaats ingenomen te hebben van de Christelijke klerus. En niemand doet er wat tegen. Geef mij dan maar terug die paters die pastoors en de nonnen, die konden ook wel eens lastig zijn maar ze deden ook veel goede werken. Als tienjarige jongen ben ik in het jongenstehuis van de E.H. Ivo Cornelis in Niel gekomen, die voor mij als een goede vader was.
|