Inhoud blog
  • Het DNA van de Westhoek
  • 'k Zien liever zijn gat dan z'n oanzichte
  • Wij willen Willem weg
  • Diene kremkloot zit dikke van 't geld
  • De zilveren pispot van keizer Karel
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    De Kronieken van de Westhoek
    Vlaamse geschiedenis zoals u die nog nooit beleefd hebt
    Vlaamse geschiedenis zoals u die nog nooit beleefd hebt.
    23-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.'k Zien liever zijn gat dan z'n oanzichte

    Zoej g'looven da je joen zaantjes aan joen gat meugt plakk'n

    -

    Je meugt zo veele gin sjoklamoes eet'n, je gat goat toeplakk'n.

    -

    't Geld is nog zjuuste goed voor joen gat of te voag'n.

    -

    E zit mi zijn gat vul schuld'n,.

    -

    E wunt mi zijn gat in 't bus (hij woont aan de rand van het bos)

    -

    M'n gat è glykt aan geen aanzichte nie meë (mijn achterwerk doet pijn van te lang te zitten)

    -

    'k zien liever zijn gat of zijn oanzichte.

    -

    Mijn gat is schoander dan z'n oanzichte

    -

    Ze zoe'n lach'n in joen aanzichte moar byt'n in joen gat.

    -

    Ol die schooiers zoen j'n hemde van joen gat vroag'n.

    -

    En è geen kult'n ni meer voar an zijn gat.

    -

    Osse heur hemde in heir gat stikt, z' hèt è kasse vul kleers (ze heeft niet veel kleren)

    -

    E zoud't z'n broek van z'n gat weg geev'n.

    -

    E loopt oltijd mi 't gat uut zijn broek.

    -

    Z'n broek volt van z'n gat (hij is graatmager)

    -

    Steekt è bust'l in neur gat en heeèl de stroate is è voagd. (een parmantige vrouw die schudt met haar achterwerk)

    -

    't Is een met veele kak an heur gat.

    -

    Ze goat nog ne kee n'eur gat verliez'n van glorie.

    -

    t Is joamer zuk è schoon gat in de weke te droagen.

    -

    z' Hanget ol aan heur gat. (ze koopt veel kleren)

    -

    Ze peist datt 'er è karre goud an neur gat hangt.

    -

    Mi zuk è wuuf soenk ik nooit trouw'n ol woare n 'heur gat gesleeg'n mi goud.

    -

    't Hangt zijn gat uut.

    -

    E lat z'n gat hang'n (hij doet het niet graag)

    Uit 'Scatologische spreekwoorden en zegswijzen uit de Westhoek' van Willy Tillie

    Bijlagen:
    http://geschiedenis.vlaanderen   

    23-11-2017 om 09:02 geschreven door geschiedenis.vlaanderen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:aangezicht, achterwerk, chocoloademousse, gat, gat in de broek, gelijkt, glorie, goud, graatmager, hemd, kak, kakken, kar, parmantig, pijn, plakken, schooiers, schulden, uithangen, zitvlak
    >> Reageer (0)
    22-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wij willen Willem weg

    Het tweede Oostenrijks tijdvak (1713-1792)

    Door de Vrede van Utrecht in 1713 werd Holland onafhankelijk ern kwamen de Spaanse Nederlanden terug naar Oostenrijk. Voor onze streek betekende dit slechts een verandering van 'bezetters' die evenveel opeisten als hun voorganger dat deden. Karel van Oostenrijk werd onze vorst en ons land werd voortaan omschreven als de 'Oostenrijkse Nederlanden'.

    Voor de komst van de Oostenrijkers waren nagenoeg alle wegen van ons land aardewegen, behalve enkele van de voornaamste steden die enige geplaveide straten bezaten. Zo zijn de bussels rijsthout en bomen te verklaren welke gevonden werden bij het plaveien van de Molenstraat in 1826. Hoe vlug was een put niet gevuld met rijsthout en wat aarde?

    De Oostenrijkers die wisten dat een rechte lijn de kortste afstand is tussen twee punten, pasten dit principe toe bij het aanleggen van hun wegen – van kerktoren tot kerktoren – zonder daarom tot voor de kerkdrempel te komen. Dat doet ons veronderstellen dat de huidige provinciebaan Westrozebeke-Passendale-Beselare moet aangelegd zijn tijdens het Oostenrijks tijdvak. Te meer omdat er een straat (de Osselstraat) mogelijk wel de eerst aangelegde straat was tussen Passendale en Westrozebeke en evenwijdig loopt met de Provinciebaan. In 1715 bedroeg het Belgisch wegennet 61 km. Andere geschiedschrijvers geven 230 km aan, in 1751 bedroeg het 753 km en tegen het einde van de Oostenrijkse bezetting was dat al opgelopen tot 2850 km.

    Het is slechts na de overwinning van de Fransen op de Oostenrijkers in de slag van Jemappes (1792) dat de straten gekasseid werden. Alleen het middendeel van de weg werd met kasseistenen belegd, beide zijkanten bleven aardeweg. Dit was ook het geval in de Molenstraat tot in 1868. Langs weerszijden van de weg waren diepe grachten gedolven om het water van de straat, het vuil water uit de huizen en allerhande vuilnis weg te voeren. Het waren stinkende modderpoelen en bronnen van allerlei ziekten. En dit in de kom van het dorp.

    Op de kaart van de Oostenrijkse wegen in West-Vlaanderen staat Passendale niet vermeld dat het toen al geplaveide wegen bezit voor de 18de eeuw. Volgens Jozef Maes in zijn 'Beselaarse Toponymie', zou de Provinciebaan Torhout-Wervik slechts aangelegd geweest zijn in 1826. Volgens R. Haelewijn zouden volgende wegen met straatstenen aangelegd zijn:

    Ieper-Elverdinge-Veurne in 1739
    Ieper-Zonnebeke in 1751
    Ieper-Menen-Rijsel in 1756
    Gits-Hooglede-Poelkapelle-Westrozebeke in 1764-65

    Dat Passendlae geen enkele straatstenen weg bezit in deze periode valt sterk te betwijfelen. Mogelijk werden onze wegen doorheen de dorpskom zelf aangelegd door het gemeentebestuur zelf. De overheid stelde immers straatstenen ter beschikking van de gemeenten.

    En dan gaan we naar een ander onderwerp in onze Passendaalse geschiedenis. Tijdens de Brabantse omwenteling werden in veel gemeenten een 'corps van geëxerceerde voluntaire jonghe vaderlanders' opgericht. Dit was ook het het geval in Passendale. Op 15 juni 1790 zou te Ardooie een 'wapenoeffenynghe ende excercitie in het vuur' gehouden worden met volgende korpsen: Beveren, Lichtervelde, Rumbeke, Moorslede, Ledegem, Dadizele, Passendale, enz... , samen met meer dan duizend man.

    De burgemeester van het Vrije schreef op 12 juni 1790 waarbij hij zijn vrees uitdrukte: 'vreeze voor ombragie tegenover die wapenoefeningen omdat er geen verzekering bestond kwestie van vigilante of publieke veyligheidt'. Toch sluit hij zijn brief af met zijn 'oprechte vaederlandsche sentimenten waermede ul zijt bezielt.' Zijn brief had tot gevolg dat slechts de korpsen van Oostkamp, Kortemark, Lichtervelde, Beveren, Izegem, Roeselare en Passendlae uitgenodigd werden, samen drie- à vierhonderd man. Alles verliep op 15 juni 1790 rustig en naar hartewens.

    Passendale tijdens het Belgisch-Hollands tijdvak (1815-1830)

    Na de nederlaag van Napoleon werden door het congres van Wenen beide Nederlanden, na een scheiding van meer dan anderhalve eeuw, weer verenigd. Hun doel was niet zo zeer een gelukkig land te scheppen maar wel om Frankrijk te omringen met vijandelijke staten die niet te klein en ook niet te sterk waren. Tal van besturen worden hervormd. De naam van meier of maire wordt vervangen door burgemeester. Kortom: alles werd op zijn Hollands ingericht met de omwenteling van 1830 als gevolg.

    De vereniging scheen in het begin een meevaller te zijn maar liep na korte tijd spaak. Het begin was een tijd van vooruitgang op gebied van landbouw, handel en nijverheid. Willem van Oranje, onze nieuwe koning, trok partij voor de Hollanders ten nadele van de Belgen zodat hij spoedig de gunst en het vertrouwen van ons volk verloren had. We kennen nog allemaal het gezegde; 'Wij Willen Willem Weg, Wil Willem Wijzer Wezen, Wij Willen Willem weer.'

    Op 5 augustus van 1822 voert Willem het strafrecht in. Deze wet werd gestemd door 59 heren waarvan slechts 6 Belgen. De Hollanders stemden 'voor'. Voortaan moest iedereen die graan deed malen een permis (vergunning) bekomen en een zekere som maalrecht of taks betalen. Wanneer het graan voor dierenvoeder bestemd was en gemengd met een derde haver, bieten of bonen diende er geen maalrecht betaald te worden. De Vlaming vond spoedig een uitweg om niet te betalen en er werd veel graan in het geheim gemalen. We mogen niet vergeten dat er op Passendale op dat ogenblik minstens zeven windmolens stonden.

    Met de verordening van het slachtrecht, gestemd op 9 juli 1822 met 57 stemmen voor en 52 tegen was het al even pover gesteld. Voor het slachten van runderen bedroeg het slachtrecht 10% van de waarde van het vee en 8% voor de waarde van de varkens. Na twee oorlogen is men ondertussen gewoon geraakt aan taksen en zeggen bovenvermelde cijfers ons niet zo veel meer.

    Toen onze provincie West-Vlaanderen in 1816 onder Hollands bestuur kwam te staan, was ze voor het bestuur van het platteland verdeeld in vier arrondissementen: Brugge, Veurne, Kortrijk en Ieper. Passendale behoorde tot het arrondissement van Ieper. Deze arrondissementen waren opgericht door de wet van 17 Ventôse VIII (8 maart 1800). Aan het hoofd stond een onderprefect, die na het vertrek van de Fransen vervangen werd door een onderintendant. Op voorstel van de provinciale staten verdeelde de koning de provincie in 12 districten. Ieper was daar één van. Dat besluit dateert van 3 januari 1818.

    Een koninklijk besluit van 6 april 1818 benoemde de districtcommissarissen. Omdat de 12 districten te veel kostten, werd een vermindering voorgesteld in 1818 en 1820. In 1821 waren er nog slecht 8 commissarissen in dienst. Het district Ieper telde 36 gemeenten met in totaal 55.591 inwoners. Deze nieuwe indeling van de provincie in acht districten viel samen met de vervlaamsing van het bestuur. Deze vervlaamsing was voorgeschreven door een koninklijk beslui van 15 september 1819 om vanaf 1 januari 1823 toegepast te worden. Voordien was de Franse taal in gebruik van het provinciaal bestuur.

    Op 28 februari 1823 liet de minister weten aan de gouverneur van West-Vlaanderen dat de koning wilde dat in zijn besluit, waarbij West-Vlaanderen in acht districten zou verdeeld worden, de namen van de gemeenten in het Vlaams zouden zijn. De ambtenaren die geen Vlaams kenden hadden drie jaar tijd om de taal aan te leren.

    Bijlagen:
    http://geschiedenis.vlaanderen   

    22-11-2017 om 09:35 geschreven door geschiedenis.vlaanderen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags: arrondissement, burgemeester, district, Frans, Hollanders, Hollands bestuur, Ieper, maaltaks, maire, minister, Napoleon, Oostenrijkers, Passendale, slachtrecht, tijdvak, varkens, vee, Vlaams, West-Vlaanderen, Willem van Oranje
    >> Reageer (0)
    21-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Diene kremkloot zit dikke van 't geld

    De Schuddebeurze

    De herbergen droegen als uithangteken: Het Fortuin, De Fortuyne, 't Fortuintje, De Stuiver (in Nieuwpoort zei men om een wijk aan te duiden 'aan de stuiver'. De Laatste Stuiver, De Schuddebeurze. Deze twee laatste herbergen lagen gewoonlijk buiten de dorpskom en daar werden de laatste schuivers uitgeschud en opgedronken en ging men dan achteraf met plaate beurzen huiswaarts.

    Spreekwoorden over geld zijn er genoeg:

    De man is oud en versleten tot op de draad, krom gewerkt en gewroet tot hij niet meer kon, maar hij was smoorrijke, dikke van 't geld.
    Bij het betalen van zijn glas bier aan de kelner zei men: 'en de rest is stoelgeld (drinkgeld)'
    Hij was bekend gelijk slecht geld (als forte vis) of goed gekend.
    Men vermijde: Krom en gebult te gaan door het gewicht van de schuld.
    Daar geld is, duivel is, daar geen geld is duivel en zijn moere is.
    Zo gewonnen, zo verteerd.
    Rijk worden is niet zijn rijkdom vermeerders maar zijn begeerten verminderen.
    Geld is het land meester.
    Geld maakt een huwelijk niet gelukkig! Nee, maar het is tenmiunste nog een troost in het ongeluk.
    Die mensen zijn familie van Alexander, alles voor zich en niets voor een ander.
    Iets kopen voor een civiel prijzeke, dat kost minder dan niets, dat kost tweek eer niets.
    Op den haasaard zijn.
    In de kerk houdt men collecte (geldinzameling).
    Dat zijn nieuwe rijken (parvenus)
    Men bijt krente, lijdt armoede.
    Een krebbebijter is een gierigaard, een kremkloot
    Hij overtreft Judas in geldzucht, zijn vingers staan naar geld als een nijptang krom.
    Hij hoort graag de klank van geld.
    Het loon dat men voor zijn werk ontving noemde eertijds 'zijn trektieme' ontvangen. Trekken en diene (tiende) verwijst naar de vroegere tienden die men moest betalen aan de heer en aan de kerk. Zo bijvoorbeeld de haringtiende.
    Zijn ogen staan dicht bij zijn kop: hij is gierig.
    Nog een beetje kluttergeld in zijn zak hebben.


    Uit 'Die Chronycke Bachten de Kupe' van 1999

    Bijlagen:
    http://www.geschiedenis.vlaanderen   

    21-11-2017 om 09:48 geschreven door geschiedenis.vlaanderen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags: Alexander, collecte, geld, geldinzameling, gierig, hebzucht, Judas, kluttergeld, krebbebijter, kremkloot, krom en gebult, meester, parvenu, prijs, rijk, rijkdom, Schuddebeurze, slecht geld, tienden, trektieme
    >> Reageer (0)
    20-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. De zilveren pispot van keizer Karel

    Al een hele tijd onderweg met de bewerking van 'Ieperse Histories', handschriften van Lodewijk Boeteman, onderstaand fragment is best hilarisch te noemen en wil ik zeker al eens delen met jullie!

    Anno 1519, op de 25ste juli toen keizer Karel binnen de stad van Ieper was, is er geschied een kluchtig geval dat de keizer had horen vertellen dat de waardin van herberg ‘Den Engel’, staande aan de zuidzijde van de grote markt naast herberg genaamd ‘De Valk’. De naam van deze waardin was Elisabeth Quaetjonk, weduwe van Louwen Vertrek in de wandeling ‘kwaabette’ genoemd. Ze kreeg die bijnaam omdat ze een kwaadaardig, onbeleefd en roekeloos vrouwmens was, zo een die men in geen honderd mijl in het rond zou vinden. Als mensen daar gingen iets gaan drinken of er gingen logeren dan behandelde ze haar gasten altijd met spijtige en bijtende onbeleefdheden terwijl het haast niet mogelijk was en wel betoverd leek dat de mensen nog iets wilden gaan drinken in ‘De Engel’, maar dat kwam waarschijnlijk door het feit dat ze altijd goede drank in huis had.

    De keizer had al van kwaabette gehoord en gezien hij van nature eigenlijk een grappig man was en een geestig hart had, verkleedde hij zich die nacht in gewone kleren en ging hij incognito op stap in Ieper en begaf hij zich in verscheidene gezelschappen en naar verschillende plekken in de binnenstad. Hij wilde zien hoe het volk zich gedroeg en wat de mensen hier in Ieper allemaal deden. Aangezien hij van de bottigheid en de onbeleefdheid van deze kwaabette al gehoord had, heeft hij zich tijdens deze avond in haar herberg en in burgerkleding verkleed als iemand van het gemeen. Bij zijn aankomst wenste hij al de mensen die daar iets schonken en dronken een goede avond toe.

    Hij zag dat de waardin aan de haard zat niet ver van haar toog en hij vroeg haar heel beleefd of hij hier mocht logeren. Kwaabette bekeek de klant zonder een woord te spreken, van kop tot tenen, van hoofd tot voeten, trok haar schouders op en dacht in zichzelf dat het hier ging om een armzalig burgermannetje waar ze zeker haar boterham niet zou aan kunnen verdienen. De keizer die het eigenaardig vond dat ze bleef zwijgen stelde zijn vraag opnieuw; ‘vrouw kan ik hier tijdens deze nacht logeren?’ Nu antwoordde ze dik tegen haar goesting ‘ja ja, men zal voor u een plaats klaarmaken’. ‘Breng mij dan graag ook een fles wijn, ik zou graag een fles van uw beste Spaanse wijn hebben.’ ‘Allemaal goed en wel’, replikeerde de bazin, ‘maar weet ge wel dat de beste Spaanse wijn ook het beste geld kost? En wat hoog van prijs is, ge zult het zelf moeten weten of ge het kunt betalen.’ ‘Het is hier toch geen bordeel dat ik het geld vooraf moeten geven.’ antwoordde keizer Karel. ‘Ba neen’, reageerde kwaabette, ‘het is hier vaneigens geen bordeel, het is enkel om u te waarschuwen dat ge moet zien wat ge commandeert.’ ‘Breng toch maar die wijn, een fles van je beste Spaanse wijn die ge in uw kelder hebt staan. En zeker geen geblauwde of gefraudeerde wijn, ik wil zuivere Spaanse wijn waar nog kracht in steekt.’

    De waardin keerde zich richting het volk dat aan de toog zat te drinken. ‘Wij hebben geen geblauwde noch gefraudeerde wijn, mijn wijn heeft trouwens kracht genoeg, kan uw beurs het wel aan om die te betalen, zoniet zal je morgen wel zien wat daar de uitkomst van zal zijn.’ Ze riep naar haar meid Stevelinne ‘haal voor die heer een fles wijn die in mijn nieuwe rekken ligt.’ En Stevelinne ging naar de kelder, bracht de fles wijn naar boven en opende die. Ze goot die uit in een Engelse tinnen kroes en zette die op de toog. Keizer Karel schonk zich een kroes vol, bekeek de wijn, rook aan de kroes en rook nog eens. ‘Hebt gij geen betere wijn dan deze?’ dan welke die ge me hier presenteert vroeg hij aan kwaabette.

    ‘Wat vraag je nu’, reageerde de waardin verontwaardigd, ‘of ik geen betere wijn heb?’ ‘Er is geen betere wijn in heel de stad, ge moet wel een lekkere duivel zijn dat ge geen smaak vindt in deze Spaanse wijn. Het is de beste van de stad, hier is geen betere te vinden en als die u niet aanstaat, met te betalen zijn ge er van af en dan kunt ge gaan vanwaar ge gekomen zijt!’

    ‘Maar vrouw toch’, zei keizer Karel, ‘moet ik hier nu werkelijk aan de toog staan drinken. Ik ben moe gestapt, zet voor mij een tafel en een stoel zodat ik mijn fles wijn op mijn gemak kan uitdrinken.’ ‘Stevelinne’, riep kwaabette, ‘schuif daar dat tafeltje bij en zet eens de fles wijn erop, en gij meneer, daar staat een stoel achter u, ge kunt die pakken zodat ge op uw gemak deze fles wijn kunt ledigen.’ Keizer Karel moest dus zelf zijn stoel nemen, zelf schenken en drinken zoals het hem lustte tussen al dat volk dat aan de toog stond te drinken. Onder die mensen bevond zich een blauwverver met name Gaspard Pardoen, dewelke aan de keizer vroeg; ‘meneer wat voor landsman zijt gij eigenlijk?’ ‘Ik ben een Gentenaar antwoordde keizer Karel.’

    “Wel’, zei Gaspard, ‘ge moogt me niet kwalijk nemen maar de Gentenaars zijn stout van volk. Ik was onlangs nog eens in Gent en ik was er de weg verloren en wist niet meer waar ik moest zijn. Ik zag drie mannen met elkaar praten en vroeg ‘zeg eens vrienden langs waar moet ik gaan om de Peperstraat te vinden?’ Een van dat drietal zei dat ik altijd moest gaan naar waar mijn neus wees.’. ‘Nochtans’, zei iemand anders daar aan de toog, ‘onze keizer die momenteel hier in Ieper verblijft is toch ook een Gentenaar? En het is toch een deugelijk monarch.’ ‘Wel’, zei keizer Karel, ‘om bot en onbeleefd volk te vinden zou men niet ver moeten gaan’ en hij dacht voor zich ‘vooral bot tegen de vreemdelingen, de bazin van dit huis hier is alleszins bot en onbeleefd genoeg.’

    Maar nu vroeg keizer Karel ‘vrouw hebt ge iets om te eten vanavond, ge moet voor me een goed avondmaal bereiden van het beste dat ge hebt kunnen krijgen.’ ‘Ja ja, ‘t is al goed zei kwaabette, ‘men zal het beste voor u uitpluizen.’ ‘Er is trouwens nog een kwestie zei Karel; ‘ge moet me een kamer bezorgen zodat ik daar mijn avondmaal kan nuttigen, ik wil hier niet zomeer eten in het gezelschap van al die mannen aan de toog.’ ‘Wel’, zei kwaabette terwijl ze zich keerde naar haar stamgasten aan de toog, ‘dat moet wel een grote heer zijn dat hij een kamer alleen wil hebben om te eten. Men ziet wel aan zijn pluimen welke vogel men voorhanden heeft. Ik heb nog al zulke kale vogels gehad; ze commanderen als edelen en betalen als bedelaars, wat ik toch allemaal moet meemaken!’

    ‘Vrouw, ge moet niet ongerust zijn’, reageerde keizer Karel, ‘ge zult eerlijk betaald worden van mij, zolang ge mij maar tot mijn tevredenheid bedient.’ ‘Ja, ‘t is goed’, zei kwaabette, ‘we zullen dat allemaal wel zien, Stevelinne, leid meneer maar naar de achterkamer, neem de kaars mee en de kandelaar en maak daar een bed op en als je daarmee klaar bent kom dan opnieuw naar beneden om een stuk vlees aan het spit te braden, maak wat salade klaar en wat eieren, maar ik wil wel betaald worden hé! Ik zal die grote meneer wel moeten dienen, welke duivel heeft zulke klanten naar mij gezonden? Ze zei dat allemaal spottend terwijl Stevelinne de kaars ontstak en al even bot en onbeleefd was als haar bazin en uitriep naar de gast; ‘kom, volg me, ik zal uw slaapkamer tonen.’

    Keizer Karel volgde de meid naar boven, ze leidde hem naar een kleine achterkamer en nadat ze het bed had opgemaakt zei ze, ‘wat moet ik nu nog naar boven brengen?’ ‘Niets anders dan een goed avondmaal’, antwoordde keizer Karel. ‘Het is goed’, zei Stevelinne. Ze stapte naar beneden, stak een stuk vlees aan het spit. Een van die mannen aan de toog zei tegen zijn kompaan; ‘het dunkt het dat ik die heer die zopas naar boven is gegaan al ergens gezien heb, maar ik kan hem niet thuis wijzen, maar als ik hem goed bezie heeft hij toch wel het wezen van keizer Karel. Hij heeft net zo een lang aangezicht en een hoogopgaande neus.’ ‘Ja’, zei de waardin, ‘hij lijkt er wel op, maar toch is het ergens een deserteur die commis is geworden die hier zulke figuur slaat als hij een edelman is geworden, net de graaf van het land.’

    Nadat het avondmaal bereid was ging Stevelinne naar boven, dekte de tafel, gaf hem een serviet, zette een salade met hardgekookte eieren, een schapenschouder, een bord met wat oestaas, een ander met krieken, boter, brood en kaas op tafel. Keizer Karel zette zich aan tafel en proefde eerst van het stuk gebraad terwijl Stevelinne ondertussen naar beneden stapte. Keizer Karel stond op en luidde de bel. ‘Hoort’, zei kwaabette, ‘die boef heeft nu nog wat te kort, wat de duivel moet hij nu nog hebben? Ga eens kijken Stevelinne waarom hij belt?’ Boven aangekomen zei keizer Karel haar ‘gij moogt gaan dochter, zeg dat mevrouw naar boven moet komen.’

    Beneden gekomen zei de meid; ‘Het is gij die naar boven moet gaan, hij wil u spreken!’ ‘Wat voor de bliksem zal die klant mij nu orders geven. Wil hij nu niet aan u zeggen wat hij wil? Dat hij zijn muil maar toehoudt, ik ga niet naar boven. Keizer Karel die alles wat ze beneden aan het zeggen waren kon horen, liet nog een keer met alle kracht de bel rinkelen. ‘Wat voor de duivel wil die toch’ riep kwaabette, ‘hij moet hier niet te veel van zijn tak maken of ik zal hem hier door de hoofdwacht op straat doen smijten.’ ‘En toch zal je best eens naar boven gaan’, sprak Stevelinne, ‘hij wil mij geen redenen hiertoe geven.’ En zo ging de waardin, een groot, dik en zwaar vrouwmens pruttelend naar boven. Ze vroeg hem onbeleefd, ‘wat hapert er, denkt ge waarlijk dat ik altijd ga klaar staan om achter uw gat te lopen? Ik heb wel ander werk te doen, je bed is opgemaakt, het avondmaal is opgedist, wat wilt ge nog meer hebben?’

    ‘Ik wou u gewoon maar zeggen’, reageerde keizer Karel, ‘dat uw stuk gebraad maar half gebakken is, peinst ge dat ik een Engelsman ben die zijn vlees half rauw eet? Nee, ik ben een Vlaming en zulk half gebraden vlees kan ik onmogelijk eten.’ ‘Ja ‘t is al wel’, zei kwaabette, ‘schijt op uw neus, het vlees is zo delicaat gebraden alsof het voor de keizer was en als ge dat niet wil eten moet ge het maar laten staan, ik krijg de duivel van uw lastigheid, wat zult ge nog allemaal uithalen om mij te ambeteren?’ Maar keizer Karel was nog niet uitgesproken. ‘Uw bed is bovendien veel te hard, ik wil een zachtere matras en fijnere dekens en slaaplakens want die zijn veel te grof. En ze mogen ook wel witter zijn!’

    Kwaabette werd nog kwader. ‘Wat voor een vieze donder zijt gij, zijt ge altijd zo gewend om gemakkelijk te liggen dat ge ons beddengoed niet kunt goedvinden?’ ‘Beste mevrouw’, zei Karel; ‘dat gaat u helemaal niet aan zolang ik u betaal verlang ik van u het schoonste te krijgen van wat ge in uw huis hebt liggen.’ ‘Goed dan’, zei de waardin, ‘ik zal u ander beddengoed bezorgen, maar ik wenst hartsgrondig dat ge nooit naar hier gekomen waart, ik heb meer moeite met u dan met een edelman. En ik vraag me nog altijd af hoe gij zult betalen .’ Kwaabette stapte naar beneden en beval Stevelinne een andere matras en beter beddengoed en lakens te leggen en nadat sze dit gedaan had trok ze naar boven met een pispot.

    ‘Wat is dat?’ vroeg keizer Karel. ‘Dat is een pispot voor u’, antwoordde de meid. ‘Wat is dat voor een slechte pispot’ liet de keizer zich ontvallen.’Zeg maar aan uw madame dat ze nog eens naar boven mag komen. ‘Ze heeft geen tijd’ zei Stevelinne, en ze heeft een onvermogen van lichaam om telkens naar boven te komen.’ ‘En toch wens ik haar hier op mijn kamer te zien’, zei de keizer, ‘ik wil hebben dat zij naar boven komt.’ De meid ging zo met flinke tegenzin naar beneden om haar bazin nog eens op te trommelen. ‘Ge moet absoluut nog eens naar boven gaan, want meneer moet helemaal niet weten van de pispot die hij gekregen heeft. Kwaabette fulmineerde nog maar eens ‘wat voor een duivelse bliksem is die gast feitelijk? Als hij niet content is met zijn pispot moet hij maar in zijn hoed pissen.’ Ze ging woedend naar boven en kwam met alle gramschap in haar dikke lijf de achterkamer binnengelopen.

    Ze schreeuwde en tierde ‘met wie houdt ge de zot hier, wat zal het volgende zijn? Als ge niet tevreden zijn van uw pispot moet ge maar door de venster pissen, ge zult me niet langer meer vervelen. Betaal mij nu maar direct en maak dat ge weg zijt, ik heb het schijt aan al uw zottigheden.’ ‘Ja, maar vrouw’, zei keizer Karel, ‘ge moet u zo kwaad niet maken, ik heb geld bij me en geen enkele van uw stappen zult ge voor niets moeten doen, al wat ik u vraag moet ik krijgen en ge zult het u niet beklagen van mij goed bediend te hebben. En wat die pispot aangaat moet ik een zilveren pot hebben.’ ‘Wat de duivel nog meer’, raasde Kwaabette terug, ‘zijt gij gewend van in een zilveren pispot uw behoefte te doen, ik geloof dat ge u inbeeldt van de kat van de keizer te zijn!’.

    ‘Ik ben helemaal niet de kat van de keizer en zijn hond evenmin, ik ben wie ik ben en ge zult op tijd wel zien wie dat is’ ‘Ja ja’, zei de waardin, ‘ge zijt een zotte lastige duivel die niet eens tevreden is met een gewone pispot, pist voor mijn gedacht in uw hoed want ik heb geen betere pot.’ ‘Ik wil ook nog een paar vilten pantoffels want mijn voeten zweten van te gaan en ge moogt me ook een schone slaapmuts bezorgen.’ ‘Ik geloof werkelijk dat de duivel in u zit’, zei kwaabette, ‘ge wilt mij werkelijk nog meer kruisigen. Ik heb helemaal geen pantoffels staan, tenzij een paar slaffers van mijn overleden man, als ge ze wilt hebben zal ik die laten bezorgen. En een slaapmuts heb ik evenmin. Als ge er persé een wil, geef me geld, ik zal der een gaan kopen.’

    Keizer Karel liet zich niet doen. ‘Ik stel toch wel vast dat ik hier kwalijk gelogeerd ben. Van al wat ik wil kan ik de helft niet krijgen, ik zal voor deze nacht mijn neusdoek aan mijn hoofd binden.’ ‘Doe wat ge niet laten kunt’, zei kwaabette, ‘en nu moet ge me niet meer roepen want ik zal niet meer naar boven komen. Ik heb wel ander werk te doen dan te voldoen aan al uw lastigheden’ en ze liep de trappen af. Keizer Karel moest zijn plan trekken zo goed als hij kon en voegde zich tot de nachtrust. Maar hij sliep niet veel, deels omdat hij zo slecht gelogeerd was en deels omdat verscheidene dronkaards tot laat in de nacht een duivels lawaai maakten in de herberg. Dat had natuurlijk ook te maken met de wetenschap dat de keizer daar boven op zijn achterkamer woord voor woord kon verstaan wat er in de achterkeuken verteld werd. Daar was onder andere een beenhouwer gearriveerd die een bakje brandewijn vroeg en kwaabette blijkbaar niet vlug genoeg was om hem in te schenken, omdat ze zag dat de man dronken was. ‘Ge hebt al de vespers gezongen’ beet ze hem toe, ‘en nu komt ge hier uw lof zingen!’. Waarop de beenhouwer antwoordde: ‘ik mag in alle kapellen voor mijn geld zingen, schenk mij nu in, ik heb brandewijn nodig’, waarop kwaabette een bakske brandewijn in een glas meende te schenken, maar de beenhouwer nam het haar af en riep haar toe ‘eer ge schenkt wil ik eerst wel eens zien of dat bakske wel vol is.’

    Terwijl hij het bakske controleerde zei hij tegen de bazin; ’gij duivelin, gij kwaabette: uw bakske is meer dan een strobreed beneden de pint’, en ondertussen nam hij de fles met brandewijn en schonk het uit tot het bakske over liep, waarop Kwaabette op haar beurt begon te vloeken en te lasteren en uitriep; ‘gij dronken donder ge hebt meer dan één bakske verloren gegoten’ en ze zetten twee bakskes op zijn rekening. Waarop de beenhouwer natuurlijk in een colère schoot, de fles brandewijn vastpakte en die tegen de schouw in stukken smeet. De brandewijn kwam natuurlijk in het vuur terecht en vloog in brand. Terwijl de beenhouwer de rest van zijn drank uitzoop liep hij de herberg uit. Ondertussen werd kwaabette razend en dol, precies een helse vuurdraak, met inbegrip van het vloeken en het uitspuwen van lasteringen. De aanwezigen waren verschrikt van haar aan te horen en dat was natuurlijk de reden waarom de keizer maar moeilijk zijn ogen tot toeluiken kon krijgen.

    Nadat de keizer ‘s anderdaags wakker geworden was liet hij de bel weerklinken. Stevelinne die nog niet helemaal wakker was stond evenwel op en kwam naar boven. Ze vroeg hem met spijtige woorden; ‘wat moet ge hebben?’. ‘Ik moet water hebben om me te wassen’, antwoordde de keizer , ‘en een bakske likeur om mijn hart te versterken’. ‘Goed’, zei Stevelinne en ze vertelde dit aan kwaabette die nog in haar bed lag. ‘Die heer boven vraagt water om zijn handen te wassen en een bakske likeur om zijn hart te versterken.’ Wat voor een luie duivel is dat eigenlijk?’ zei kwaabette, ‘kan hij niet naar beneden komen om in de waterketel zijn handen en zijn bakhuis te wassen? Loopt, loopt, breng hem een kom met water dat hij zuin muile spoelt en zegt dat we geen likeur hebben tenzij brandewijn.’

    De meid ging daarop naar boven met een schone kom water en een grauwe handdoek om zich af te drogen. ‘Wel dochter’, vroeg keizer Karel ‘welk water heb jij daar mee om me te wassen, en ge hebt geen likeur mee. Ga nog eens uw bazin halen.’ ‘Ze ligt nog in bed’ liet de meid weten en doodmoe omdat ze niet heeft kunnen slapen. Ze kan nu onmogelijk opstaan.’ ‘En toch moet ze opstaan’, zei Karel, ‘zeg dat ze naar boven komt omdat ik haar dringend wens te spreken.’ En Stevelinne ging dus nogmaals naar beneden en zei tot haar bazin dat hij het water en de handdoek geweigerd had en eiste dat ze naar boven zou komen. ‘Dat hij naar de bliksem loopt’, zei kwaabette, ‘ik sta voor hem niet op, het is nog veel te vroeg, als hij wat te zeggen heeft dat hij dan zelf naar beneden komt.’

    Keizer Karel had natuurlijk alles gehoord en dacht bij zichzelf dat het toch wel waar was wat de mensen over dit vrouwmens vertelden, en dat ze waarlijk een bette was en niet voor niets kwaabette genoemd wordt. Hij wachtte eventjes en rinkelde dan opnieuw de bel. En daar kwam Stevelinne opnieuw naar zijn kamer. ‘Waarom belt gij toch de hele tijd? Als ge wat moet hebben kom dan naar beneden, mevrouw kan nog niet opstaan.’ ‘Zeg dat ze naar boven moet komen, ik moet haar spreken’. De meid vertrok en gaf de boodschap nog maar een keer door. ‘Ik zal wel moeten opstaan, want die dekselse zot zal blijven zagen, ik word er van langs om vermoeider van.’ En kwaabette kleedde zich aan kwam in zeven gramschappen naar boven, precies een vuurdraak met brandende ogen. ‘Ga je nu eindelijk eens ophouden met uw donderse lastigheden, begin mij maar te betalen zodat ge uit mijn huis kunt verdwijnen.’

    ‘Stil vrouw’, zei keizer Karel, ‘ik heb water gevraagd om me te wassen en uw meid komt met een kom water naar boven gelopen, dat en betaamt niet.’ ‘Wat voor de bliksem moet ge dan wel hebben als ge schoon water vraagt.’ ‘Ik moet’, zei Karel ‘rozenwater hebben met een zeer fijne handdoek om me te wassen en af te drogen’. ‘Wat zegt ge, rozenwater?’, antwoordde kwaabette, ‘is uw bakhuis zo delicaat dat het met welriekend water moet gespoeld worden, wie de duivel heeft daar al van gehoord? Ik heb helemaal geen rozenwater in huis en als ge uw muil in schoon water wil wassen, was die dan in de pispot want ik heb schoon genoeg van uw uw donderse zottigheden. Betaal me en .. mijn kot uit!’

    Terwijl Karel in ruzie kwam met kwaabette was het tijdstip aangebroken waarbij één van zijn hovelingen naar hem zou komen vragen in de herberg. Er kwamen dus vierentwintig grenadiers van het Spaans leger in vol ornaat en wel bewapend voor herberg ‘De Engel’ staan. De dienstmeid die de soldaten bemerkte vroeg zich af wat er nu ging gebeuren. Misschien is die vent hierboven wel een kwaaddoener, dacht ze, misschien een dief of een moordenaar en misschien komen ze hem vangen. Met deze gedachten riep ze haar bazin naar beneden. Kwaabette vroeg zich wat er scheelde terwijl Stevelinne met bevende stem de aanwezigheid van de soldaten voor haar deur meedeelde. ‘Ik weet ook niet wat dit beduidt’, riep de bazin, ‘zoveel soldaten die ons huis komen afzetten, zou die heer in de achterkamer dan toch een dief of een moordenaar zijn? Het moet er mee te maken hebben, ik wenste dat die duivel me al betaald had.’

    Ondertussen kwamen er vier prinsen binnen in de herberg. Ze waren gekleed in blauw laken met gouden gallanten en hoeden met gouden boorden en schone pluimen erop. Achter hen kwamen een groot deel burgers aangelopen die voor de herberg bleven staan, niet wetend wat er aan de hand was. De markt krioelde van het volk. De vier prinsen vroegen wie er de vrouw des huizes was. ‘Dat ben ik’, antwoordde kwaabette met een bevend hart, niet goed wetend wat er aan de hand was. ‘Is hier gisterenavond geen heer komen logeren, zo en zo van wezen en postuur?’, vroegen ze. ‘Ja meneer’, antwoordde kwaabette. ‘Wel’, zei een van de prinsen, ‘die heer die hier vannacht heeft gelogeerd is zijne majesteit keizer Karel.’

    Geen donderslag of blikseminslag kon iemand zo verschrikkelijk op stang jagen, geen uitslaande brand of onverwachte dood kon iemand zo ontsteld doen staan, al haar bloed en haren rezen zo ten berge alsof ze zich in het aanschijn van de dood bevond om hier te horen dat deze heer keizer Karel was. Vooral omdat ze goed genoeg besefte met welke kwade, onbetamelijke en onbeleefde woorden ze de keizer bejegend had. Ze verandere wel in honderd kleuren tegelijk, beefde als een riet, haar hart stond klaar om te bezwijken en haar polsslag sloeg zo hard als iemand die met een geraaktheid alias appoplexie getroffen wordt.

    Een van de vier prinsen vroeg Kwaabette om hen naar zijn kamer te leiden. ‘Spijtig’, zei de waardin, ‘moest ik geweten hebben dat keizer Karel hier op logement was’, dan zou ik hem zeker met meer eer onthaald hebben.’ En zo begon ze zichzelf al direct te verontschuldigen. ‘Kom, volg mij maar’, zei ze met een benauwd hart alsof ze naar de galg toestapte in plaats van naar zijn slaapkamer, ‘ik zal u zijn slaapkamer aanwijzen.’ En zo zijn de prinsen in de achterkamer binnengestapt waar ze hun majesteit met de grootste beleefdheid begroetten. Zoals dat altijd gebeurt aan koninklijke hoven. Ze vroegen of zijne majesteit goed geslapen had.

    ‘Laat de waardin maar eens naar boven komen’, zei keizer Karel en men riep haar direct. Ze kwam naar boven, met een kloppend hart en bevende ledematen, precies iemand die naar de vierschaar moet om er zijn straf te ondergaan. Toen zij in de achterkamer binnenkwam viel ze op haar knieën en zei met bevende en gebroken stem; ‘heer keizer vergeef mij alstublieft dat ik u zo kwalijk en onbeleefd heb toegesproken. Dat kwam alleen maar omdat ik de majesteit niet kende.’ ‘Ja’, zei keizer Karel, ‘ik ben nu geen lekkere duivel, noch donder of bliksem, ge moet me nu vertellen wat ik u schuldig ben voor eten, drinken en logement.’

    ‘Ik vraag enkel dit’, zei kwaabette, ‘dat uw majesteit mij mijn onbeleefd onthaal zou willen vergeven, allemaal doordat ik u niet kende en een onbekende maakt nu eenmaal een onbeminde.’ ‘Dat kunt ge wel beweren’, zei keizer Karel, ‘rmaar ik had wel degelijk al vooraf gehoord dat gij al uw klanten zo stout, onbeleefd en roekeloos aanspreekt en dat ge daarom door de mensen bekend staat als kwaabette en ik ben eigenlijk in uw herberg gekomen om dat zelf te ondervinden. Ik heb de waarheid daarvan zelf ondervonden dat gij een kwaad beest zijt in een menselijk vel. Ge zijt niet anders dan een kwaadaardig, bot en roekeloos vrouwmens die het niet waard is dat er ook maar iemand één denier in uw herberg verteert. En dan heb ik het nog niet over uw buitensporige en ongehoord onbeleefdheid.’

    ‘En daarom, als straf voor uw ongemanierde en goddeloze handelswijze, zowel met mij als met andere mensen, zo zult ge binnen de tijd van vierentwintig uur het aanhangbord van uw herberg waarop ‘De Engel’ wordt aangeduid van de gevel afhalen en vervangen door de titel ‘In de wrede beer”. Uw herberg zal voortaan niet langer ‘De Engel’ genoemd worden maar ‘De Beer’, dit als herinnering dat gij beste waardin absoluut geen engel zijt maar een wrede berin die alle mensen op die manier behandelt.’ ‘Dit is een bevel’, sprak de keizer ‘en als je die niet opvolgt staan er er verdere lijfstraffen te wachten....

    -

    Uit de kroniek 'Ieperse Historieën' van L. Boeteman

    Bijlagen:
    http://geschiedenis.vlaanderen   

    20-11-2017 om 17:23 geschreven door geschiedenis.vlaanderen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags: 1519, avondmaal, bakhuis, bars, bed, beddengoed, bot, burgerkleding, café, Den Engel, duivel, Engel, grote markt, herberg, Ieper, Keizer Karel, kwaabette, lakens, pispot, Quaetjonck, schapenbout, Spaanse wijn, stad, staminee, toog, trap, waardin, wijn
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De witte haan van Bikschote

    Sedert enige tijd bevindt zich hier op de parochie een kerel die een gevaarlijk spelletje speelt. Die man is gekend onder de naam van 'de witte haan' en schept behagen in alles af te luisteren en over te dragen.

    Er is niet een herberg waar hij onder de stoors of door het spleetje van de gordijn niet gaat zien wie er is, niet één danspartij of hij wil weten wie er meedoet, niet één gezelschap waar een liedje gezongen wordt of hij wil de zanger en de woorden van het lied kennen en dit alles draagt hij over aan de pastoor.

    Wij weten niet hoeveel hem dat stieltje van spion wel opbrengt, maar wat we zeker weten is dat 'de witte haan' wel moet opletten dat hij niet gevangen wordt, want men zou hem kunnen zijn slagpennen uittrekken om hem te beletten uit te vliegen en te kraaien.

    Want men moet lafaard zijn tot spion te dienen van een man die zelf te lafhartig is om te gaan zien wat hij graag zou willen weten en met zulke mannen kan men niet streng genoeg handelen.

    Dat 'de witte haan' dus maar oppast en zijn zwarte roofvogel ook, want we zijn voornemens dit niet langer te dulden.

    Een Bikschotenaar
    .....

    een weekje later in de krant:

    Het schijnt dat de bespieder, overdrager, mouwvager, enfin 'de witte haan', waarvan wij verleden week hebben gesproken, reeds het loon voor zijn daden heeft ontvangen. Voor enkele dagen begaf hij zich naar een hofstede, waarvan hij wist dat de boer niet thuis was en hij vroeg er een aalmoes. Want we haasten ons om te vertellen dat hij, bij al de stieltjes die we al eerder opsomden, ook nog die van bedelaar uitoefent.
    Het was rond de middag en de boerin was bezig met de pap te scheppen. De 'witte haan' stak voorzichtig de deur open en bad; 'Ter ere Gods, als 't u belieft!'

    De boerin, die een goed en medelijdend hart heeft, zag in de bedelaar slechts een ongelukkige en uitgehongerde broeder en nodigde hem uit om bij te zitten en een teljoor pap te eten. Het volk was ondertussen van de akker gekomen.

    De bedelaar nam het aanbod aan en plaatste zich bij de tafel met het gedacht zijn buikske eens een goed zielmis te doen. Maar al met eens gaat de deur open en de boer treedt binnen. Hij werpt een blik van voldoening op het volk, maar schielijk versombert zijn gelaat en roept hij uit: 'wat is dat? Wat doet den dezen hier?'

    Hij had 'de witte haan bemerkt'. De boerin wilde uitleg geven, maar ondertussen was de bespieder opgesprongen om te vluchten. In zijn haast viel hij over de pappot, de boer vatte hem bij de kraag en met een schop in zijn achterwerk wipte hij hem de deur uit.

    Ongelukkigen wil ik helpen, sprak de boer, maar ik zal nooit gedogen dat een spion op mijn hof zal komen, hij kan gaan eten bij diegenen die hem uitzenden om alles af te loeren wat er op de parochie gebeurt.

    -

    Uit de krant van 1888 - www.historischekranten.be -

    Bijlagen:
    http://geschiedenis.vlaanderen   

    20-11-2017 om 17:22 geschreven door geschiedenis.vlaanderen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:bedelaar, bespieder, Bikschote, Bikschotenaar, boerin, danszaal, dulden, gedogen, hof, land, mannen, mouwvager, overdrager, pap, pastoor, roofvogel, schooier, spion, verklikker, verleden, witte haan, zanger
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Serieus is èn hennegat

    Samenstellingen met het woord 'gat' komen er zo veel voor dat we ons enkel tot de meest gebruikte gaan beperken.

    't Is eenèn mei e 'n hoandegat (hij heeft een kaarsrechte rug, steekt zijn achterwerk uit en waggelt als een eend als hij loopt)

    -

    E makt fan z'n moent z'n sjytchat (hij houdt zjin woord niet)

    -

    E trap'lgat (een vrouw – mannen worden trappelaars genoemd – die onrustig en zonder specifiekie reden heen en weer loopt.)

    -

    E vyschat (een vrouw die zelden welgezind is – bij mannen is dat een vieszak)

    -

    E proat'lgat (een vrouw die babbelziek is – mannelijk is een babbelare)

    -

    E domgat (een vrouw die doorgaans een verkeerde beslissing neemt – mannelijk = dommekloot)

    -

    E poepchat (een vleinaam die sommige moeders meegeven aan hun kleine – O myn kleeeèn poepchatje)

    -

    En hennegat (een vrouw die veel domme praat verkoopt. Ze wordt weleens misprijzend è kloekhenne genoemd)

    -

    Serieus is èn hennegat (wordt geantwoord tot iemand die gezegd heeft dat je serieus of ernstig moeten zijn)

    -

    E zotgat (een liefkozende benaming voor een speels meisje of kind)

    -

    E kacht'lgat (letterlijk het achterwerk van een kachtel of veulen. Een groot rond achterwerk, een bijnaam die gegeven wordt aan mensen met een dik bolrond achterwerk)

    -

    E kukchat (wordt gezegd van iemand met een kleine gestalte)

    -

    E gatlek'r (een persoon die op een overdreven kruiperige manier vleit om een speciale gunst te bekomen)

    -

    E gatfoag'r (is iemand die zich niet bekommert om iets of iemand)

    -

    Van mijn grootvader die cduivenmelker was, hoorde ik meermaals dat hij sakkerde omdat zijn beestjes è gatprys gevlogen hadden, hij had maar één van de laatste plaatsen bekomen.

    -

    Gatkyk'rs syn vuuloars (in het kaartspel wordt dat soms gezegd tot iemand die de onderste kaart van het stapeltje kaarten bekijkt)

    Uit 'Scatologische spreekwoorden en zegswijzen uit de Westhoek van Willy Tillie' uit 1993 (een uitgave van de vrienden van het Poperings archief)

    Bijlagen:
    http://geschiedenis.vlaanderen   

    20-11-2017 om 17:20 geschreven door geschiedenis.vlaanderen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags: achterwerk, dik, domgat, dommekloot, gat, gatlekker, gestalte, hennegat, kachtelgat, kloekhen, poepgat, serieus, veulen, vuilaard, zotgat
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gaan dienen voor de koeke

    Ter inleiding: de koeke van kinders was zo één van die kinderkwalen waar men voor ging dienen. Een soort vage buikziekte die gepaard ging met maagkrampen, spijsverteringsklachten en andere ongemakken van de darmen. Onderstaande tekst heeft het over dat gaan doenen voor de koeke. Ook volwassenen konden er het slachtoffer van worden.
    -
    Als ge de koeke hebt, daar is maar één middel mee, en 'k meuge 'k ik daarvan meespreken, daar is maar één dingen mee te doen, en dat is: van te gaan dienen! Alzo verzekerde mij een mens uit Bissegem en hij vertelde mij heel 'zijn koeke'; het was nog maar een paar maanden geleden en hij was er al bijna aan geweest, 't scheelde maar een haar of hij was 't herte rond.

    Ei wel, dat heeft ne keer juiste alzo gegaan lijk of da'k het u gaan vertellen: ik kwame thuis van mijn werk en 'k zette mij op een stoel. Mijn vrouw bezag mij en zei 'emaar Remieten, 't scheelt het entwatte met u?' En 'k zegge 'ja 't', ik was, alla, ik voelde mij zo tenden, zo tenden, 'k en had geen sensie meer voor niet, 'k en koste niet meer werken; van als ik wilde roeren, mijn handen vielen langs mijn lijf. Zo enja, in bedde gekropen en 'k heb er zeven weken lang in gezeten.

    Maar ge moet niet peinzen dat 't daarmee gedaan was. Als ik opstond, 'k was nog zo fientig als te voren, 'k en koste geene stoel verzetten, geen klutske patatten oppakken, da'k zo beefde! Het en is maar toen dat ik begoste te peizen dat is al zij leven de koeke, en ...daarvoor moet gediend zijn! En de gebeurs peinsden 't ook en da'k om raad moeste naar emerence in de Kasteelstrate.

    't Was hoog tijd, hoog tijd! Dat zei toch 't mens als ze mijn ogen zag, 'ge moet van seffens gaan dienen, hij is albij 't herte rond!' En 't en is niet gelijk hoe da' ge dient: dat moet alzo gaan, en niet anders.

    Eerste alleene naar Zwevegem. Ge krijgt daar een gewijd lint voor in de leên en een medaaldje. Ge draagt twee koeken mee, en als ze gezegend zijn, ge laat er een van liggen in de kerke en den anderen doet ge mee naar huis. Ge eet er negen dagen lang een beetje van en binst die negen dagen moet ge alle dagen lezen 'da ge wilt' op uw knieën. En te Zwevegem moet ge de toer van de kerke doen, als ge buiten komt.

    Als 't achter die negen dagen niet en pakt, dan moet ge met tweeën were naar Zwevegem; en alzo alweer die negen dagen doen. Als 't achter die negen dagen nog niet en betert, dan moet ge veel verder gaan: naar Wannegem (bij Oudenaarde): 't moet dan in negen dagen genezen zijn ofwel is daar geen genezen meer aan.

    Maar die dat doet, moet het doen met een goe gedacht, met meenste van 'ik ga om te genezen'. Onderwege en meugt ge nievers binnen gaan en niets aanveerden zonder geld en maar klappen dat nodig is, als ge een kennisse tegenkomt of met tweeën zijt. En ge moet lezen al gaan, niet al keren.

    Van seffens als 't gediend is, moet ge 'op de pot' naar bachten gaan, want ge moet 'de koeke afgaan'. Dat gebeurt geweunlijk de derde of de vierde dag en als ge hem afgaat, dat is juiste alzo gelijk ne koeke en als ge datte kwijt zijt, ge zijt de koeke kwijt! Ik heb verschrikkelijk afgezien om hem af te gaan, alla, 'k hielde deuren en meuren vaste ...maar 'k was er mee geschapeerd!

    Als 't kan zijn, moet ge zelve gaan dienen of anders een van de naaste familie. Ik was te fientig en te flauw om zelve te gaan. 't Is mijn vader die geweest is voor mij. Maar ge meugt het zeker zijn: 'k en zou nooit zo lange meer wachten van te gaan dienen.

    Een man van Hulste wist mij ook van de koeke te spreken: ge krijgt dat alzo van de machinatie van uw gedachten op iets te zetten. Een keer dat ge uwe vingers onder uw onderste ribben niet meer en kunt steken is 't al verre gezet. Ge moet zere gaan dienen naar Zwevegem.

    Onderwege en meugt ge niets aanveerden voor niets, zelfs niet bij familie: geen drank, zelfs geen mente, ge moet het betalen, of 't is al om niet da' ge dient. Als 't achter negen dagen niet gedaan is, dan moet ge met tweeën gaan, en ook niets aanveerden zonder geld. Achter die negen dagen dan moet het genezen zijn. Onze Hulstenaar en wist niet te spreken van het verre Wannegem.

    L. Lelieboom in Biekorf van 1931

    Bijlagen:
    http://geschiedenis.vlaanderen   

    20-11-2017 om 17:19 geschreven door geschiedenis.vlaanderen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:aanvaarden, aardappelen, bedlegerig, bijgeloof, buikziekte, dienen, fientig, genezen, hart, kerk, kermis, klappen, koek, koeke, lendenen, medaille, naar bachten, negen dagen, pot, Remi, stoel, Wannegem, ziek, Zwevegem
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De kleene commissie van Tisten Verzande

    Tisten Verzande van 't ende de plaatse van Bambeke moeste voor affairens naar 't stee. En op nen schonen uchtend stijf vroeg pakte ie den 'patattetrein' die overtijd liep van Hondschoote naar Haezebroek. 't Wos ol den winterkant en alzo kwam ie met zijn dikken winterfrak, zijn panen klakke en zijn besten plastron rond den zeven toe in de statie van Haezebroek.

    't Was nog half donker en er was nog bijkans niemand op route. Maar dat was een geheel ende geweest van Bambeke tot daar en gelijk of dat 'n een komme of drie viere kaffie gedronken hadde voor dat 'n ie hem op gang zette, jaa't, dat zou met olleman gebeuren.

    Tisten peinsde .... 't en gaat hier niemand mishanden ...en hij ging ie daar tewege een blinden muur aanspreken uit oorzake van een kleene kommissie.

    Jamaar, je weet waarachtig niet waar da ze uutkomen of hoe da ze 't rieken ...maar daar kwam d'r juuste nen politie-agent die ol vroeg op ronde was toegelopen en die zag wuk dat Tisten tewege was.

    Hola, zei de vent van de wet kortweg ...hier nie ...zulle.
    Hoe.... hier nie ...zei Tisten ..waar toen?
    't Is mien ol gelijk, zei de agent, maar niet tegen de muren van d'huuzen.

    G'hebt gie schone klappen, zei Tisten, maar ik en zijn ik van olhier nie...
    Ge moet gie maar klinken hier of daar aan een huus in de strate, zei de agent.

    Zo, Tisten trok rechte naar een groot huus en een beetje gepresseerd trok ie zeere twee keers aan de belle. Maar 't en duurde geen onze-vaders lezens.... Tisten hoorde geruchte in de gang.... de deure ging open en ... men stak deur de splete een grote melkpanne buiten.

    Wuk voor een aardige moden in 't stee, peinsde Tisten ..en ie gaf een moment later de panne weere bijkans vul.

    Ja.... maar 't raarste van die affaire ..als Tisten de panne weere gaf... stak men hem zes frank vijf en twintig in de hand.

    Potdorie ...zei Tisten ..aan die tarief, ik gaan hier nog oltemets een keer weere keeren..olles is maar een wete.

    -

    Sjors in 'De Ijzerbode' van 1971

    Bijlagen:
    http://geschiedenis.vlaanderen   

    20-11-2017 om 17:18 geschreven door geschiedenis.vlaanderen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags: affaire, agent, Bambeke, blinde muur, huis, kaffie, kleine boodschap, koffie, kortweg, melkkan, panne, patattetrein, plastron, tarief, trein, winterfrak
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De handelsfoor van Mesen

    Over de geschiedenis van stad en abdij Mesen bestaat geen enkel degelijk werk. Het beste wat men bezit is een hoofdstuk dat Gheldolf aan de stad wijdde. Ook de inleiding tot de uitgave van de Coutume de Messines door van Rille, bevat een zeker aantal gegevens, welis waarmeestal van de tweede hand. Op het ogenblik waarop ze in de geschiedenis opdaagt is Mesen een grafelijke 'villa', de 'villa Mecinensi', die te midden andere uitgestrekte grafelijke goederen is gelegen. Wat bij het behandelen van deze plaats het eerst opvalt, is dat ze een van de plekken is, waar een grote foor werd gehouden. Dit feit kan worden verklaard door de uitzonderlijke ligging van Mesen.

    Zoals bekend, gingen de belangrijkste foren van Vlaanderen door te Sint-Omaars, Dowaai, Gent, Rijsel, Mesen, Ieper en Torhout. Wat aan deze vier laatste steden gemeenschappelijk is, is dat ze pas op het einde der 11de eeuw opdagen en dat ze al van meetaf aan een bloeiende foor bezitten. Ook in hun ligging is er iets eigenaardigs: ze zijn alle vier ten westen van de grote economische levensader van Vlaanderen, de Schelde, gelegen en vormen om zo te zeggen een westelijke economische as, die parallel met de Scheldestroom loopt en eerder van Brugge dan van Gent schijnt af te hangen.

    Dit laatste, en tevens de verklaring voor Mesens' bloei, blijkt uit het bestudeeren van het toenmalige verkeersnet. We zullen eerst het bestaan van een verkeersas Rijsel, Mesen, Ieper, Torhout, Brugge aantonen. Tussen Rijsel en Mesen kon men hetzij over land, hetzij per schip reizen. Verkoos men de landweg, dan volstond het de (Romeinsche heir-)baan Rijsel, Kortrijk, Deinze, Gent te volgen tot aan haar kruispunt - omtrent Toerkonje vermoedelijk - met de heirbaan Bavai-Doornik-Wervik-Mesen; deze baan liep immers naar Mesen, die ze van Wijtschate scheidde. Het bestaan van deze verkeersweg blijkt ook uit het verhaal van Galbert, Histoire du meurtre de Charles le Bon, die vertelt hoe de koning met zijn leger van Rijsel naar Gent trekt over Deinze.

    Dat de steenweg Wervik-Cassel over Wijtschate of Mesen liep, – iets wat algemeen gezegd wordt zonder eigenlijk afdoende bewezen te worden – berust op twee gronden: Wijtschate ligt op de rechte lijn tusschen Wervik en Cassel, en de baan, die Mesen van Wijtschate scheidt, werd ' Steenstrate' genoemd. Geen van beide gronden zou op zichzelf volstaan, maar hun combinatie geeft vrijwel zekerheid: de Steenstraat is de oude steenweg en de oude steenweg liep daar, omdat men een 'Steenstraat', een baan die geplaveid was, toen dit nog iets uitzonderlijks was, ter plaatse aantreft.

    Wenste men echter per schip te reizen, wat gemakkelijker, veiliger en voordeliger was, vooral wanneer men grote hoeveelheden koopwaren meevoerde, dan volstond het de Deule - die minstens vanaf Rijsel bevaarbaar was - af te varen, daarna de Leie stroomafwaarts en de Douve stroomopwaarts tot aan Mesen, want daar was deze rivier nog toegankelijk voor schepen. Tussen Mesen en Ieper lag een baan, waarvan het bestaan in 1127 wordt bevestigd door Walter van Terwaan. Vanuit Ieper tenslotte liep een baan over Staden en Torhout naar Brugge. Vermits het leger op één dag van Brugge naar Ieper komt, - vertrek uit Brugge op 25 April 1127, beleg van Ieper op den 26ste van dezelfde maand - kan aan het bestaan van een rechtstreekse verbindingsweg niet worden getwijfeld. Vermits deze baan over Staden liep – halverwege tussen Torhout en Ieper, thans nog op de verbindingsweg tussen deze steden - is het vrij waarschijnlijk, dat de baan over Torhout ging.

    Het staat dus vast, dat één baan van Rijsel naar Brugge liep over Mesen, Ieper en Torhout. Vanuit Ieper was Brugge ook per water te bereiken via Ieperleet en Ijzer. Dat er vanuit Brugge een baan liep naar Gent, spreekt voor zich en ook per schip kon men gemakke]ijk van het een naar het andere varen – over het Zwin, de zee en de Schelde. Van Gent anderzijds kon men weer per land en per boot - langs de Leie namelijk - naar Rijsel terugkeren. Het economisch leven, nauw verbonden met deze verkeerswegen, vormde dus een gesloten kring waarvan het noorderpunt Brugge was. Slechts in de sector Mesen-Ieper was het verkeer over het water uitgesloten.

    Mesen lag dus aan een terminuspunt, aan de plek waar de waren die vanuit het zuiden kwamen en voor Ieper en Torhout waren bestemd, uit de schepen werden gelost om over land verder te reizen. Het is immers niet denkbaar dat ze de reusachtige omweg over Gent, zee, Ijzer en Ieperleet zouden doen om Ieper te bereiken!

    Ieper was een stad met grote lakenproductie. Ontelbare hoeveelheden voortbrengselen van de plaatselijke nijverheid moesten dus naar het noorden, én naar het zuiden - naar de foren van de Champagne bijvoorbeeld - worden gebracht. Dat laatste vervoer geschiedde natuurlijk voor een deel langs de Schelde, maar hoe was deze vanuit Ieper te bereiken? Over Ieperleet en de zee? Dat was toch wel een grote omweg, daar waar het zo gemakkelijk was de tien kilometer die Ieper van Mesen scheiden over land af te leggen, ginder de waren op schepen te laden en ze verder per water te vervoeren. Dat was ook de gemakkelijkste en minst vermoeiende wijze om vanuit Ieper al de economische centra van Dowaai, Kamerijk, Valencijn, Doornik, Gent en Antwerpen te bereiken.

    Mesen was dus het aangewezen contactpunt tussen - de economie van de Scheldevallei en deze van Zuidelijk West-Vlaanderen. Tenslotte was deze stad ook nog rechtstreeks verbonden met Sint-Omaars en Boonen, via de grote heirweg Bavai-Doomik-Cassel-Bonen. Deze uiteenzetting over de toenmalige verkeerswegen verschaft een voldoende verklaring voor het bestaan van een foor te Mesen in de elfde eeuw.

    In verband hiermee kan misschien ook worden uitgelegd, dat de graven van Vlaanderen daar een abdij hebben opgericht. Ze hebben dit, in de elfde eeuw en zelfs in een tijdspanne van dertig jaar, gedaan op een reeks plaatsen, die allemaal het nodige economisch belang opleverden, ondermeer kennelijk op de drie plekken, waar een foor bestond: Rijsel, Torhout en Mesen.

    Wat verband bestaat er tussen de abdij en de foor? De oorkonde van Robrecht de Fries laat het duidelijk uitschijnen: hij schenkt goederen aan de gemeenschap, zegt hij, 'ut (abbatissa) ... possit ... hospitesque et peregrinos ... suscipere', en verder wordt uitdrukkelijk bepaald dat veertien van de 'broeders en zusters', 'in hospitali domo sunt', een aantal nonnen en kanunniken moesten dus bijzonder werk maken van het onderhoud van een gasthuis of gasthof. Het zal trouwens. verder blijken dat de kanunniken effectief de aangewezen gastheren zijn geworden van de handelslieden en de pelgrims die naar Mesen komen, en ze daar in de ' domue canonicorum' onderbrengen.

    Waar de foren bloeien, ontwaart men altijd een versterkt slot in de nabijheid. Dat dit ook voor Mesen geldt is waarschijnlijk: oude locale tradities bevestigen het, en men treft in de I3e eeuw een 'castellania Mecinensis' aan. De burggraaf van Ieper houdt de 'chatellenie de Messines' in leen van de abdis van Mesen. Het terrier situeert het grafelijk castrum ten oosten van deon huidige grote markt. Wat dit vermoeden enige kracht bijzet, is dat de weg - die aan dat hypothetische castrum paalt, 'Graevestraat' heette.

    Indien we ons niet vergissen, was Mesen reeds vóór het stichten van de abdij aldaar, een kleine niet-landelijke agglomeratie, rondom een grafelijke burcht, waar om het jaar de kooplieden van Vlaanderen hun waren kwamen aan de man brengen. Danks zijn de banen die Mesen met Ieper, Torhout, Brugge eenerzijds, met Rijsel anderzijds, met Cassel en Bonen langs de westkant, met Doornik en de Scheldevallei naar het oosten toe, verbonden, moest de handelsbedrijvigheid daar spoedig ontluiken en bloeien.

    De door graaf Boudewijn geschonken goederen omvatten in de eerste plaats de villa Mesen, tussen Douve en Rozebeke , naast bezittingen in de streek van Terwaan, Atrecht, Veurne, het domein Deulemont en tenslotte nog mindere landgoederen. Te Mesen kreeg de gemeenschap niet alleen de grond, echter ook de pasopgerichte O. L.V. kerk en de tienden ervan.

    Daarmee was het stoffelijk bestaan van de gemeenschap verzekerd. De graaf zorgde dan ook voor de geestelijke autonomie: mits het afstaan van wat grond te Pernes aan de kerk van Terwaan, verklaarde bisschop Drogo van Terwaan zich bereid af te zien van alle batige en andere rechten die hij als bisschop op de O. L.V. kerk bezat. De verkiezing van de abdis zou vrij mogen gedaan worden door de zusters en de bisschop zou de nieuwe kloosterlingen en kanunniken gratis wijden. Drogo schonk tevens aan de jonge gemeenschap het altaar van Waasten. Er bleef nog een derde stap te doen: de abdij moest ook de wereldlijke zelfstandigheid verkrijgen. Boudewijn, die toen voogd was over de jonge koning Filips den 1ste van Frankrijk, wist hij die gemakkelijk te overhalen tot het schenken van de 'libertas' aan de abdij. Zo verkreeg de abdis de heerlijke jurisdictie over de bezittingen van de gemeenschap, met uitsluiting van de grafelijke ambtenaren en van de burggraaf. De abdis. werd 'gravin' van Mesen en had een laathof.

    De officiële titel van de abdis luidt in de latere tijden: gravin en dame van Mesen, vorstin van Croisettes, dame van Noordschote, Zuidschote en Deulemont. In elk van die gebieden bezat de abdis de volledige rechtspraak, een baljuw en een schepenbank. Er waren ook schepenen van de abdis in kleinere gebieden. De schepenen van Mesen zelf, waarover verder zal worden gehandeld, waren bevoegd te Mesen, en in de bezittingen van de abdij te Wijtschate, Kemmel, Voormezele, Zillebeke en Nieuwkerke.

    De gemeenschap en haar goederen stonden onder bescherming van den graaf. Hij gaf waarschijnlijk de daartoe nodige opdrachten aan de burggraaf van Ieper. Wel te verstaan, voor de bezittingen van Mesen binnen de kasselrij Ieper; daarbuiten was de plaatselijke heer voogd. Het is niet gemakkelijk te zeggen of de burggraven van Ieper van meet af aan de ondervoogdij over de abdij hebben uitgeoefend, omdat men deze burggraven slecht kent en men slechts weinige oorkonden van Mesen bezit uit het tijdperk dat de troonsbeklimming van het huis van den Elzas voorafgaat.

    De oorkonde van Robrecht den Fries wordt nochtans ondertekend door een Tebaldus, die wel de gelijktijdige en gelijknamige burggraaf van Ieper zal zijn. Vanaf 1128 ondertekenen de burggraven van Ieper uit het huis van Belle dikwijls de charters betreffende Mesen. Dat ze ondervoogden waren wordt uitdrukkelijk gezegd in een oorkonde van Filips van den Elzas. Boudewijn ván Belle was toen burggraaf van Ieper.

    Het spreekt vanzelf dat aan het primitieve eigendom van de abdij, slechts de wijzigingen werden aangebracht die nodig waren om de uitbating ervan te bevorderen: geen van de bezittingen van Mesen, in de nabijheid van de abdij gelegen, verdween. Integendeel, de goederen te Eeke, Wijtschate, Alveringem en in het Land van Veurne werden uitgebreid. Anderzijds worden de vier domeinen van Ternois vervangen door het ene, uitgebreide Croisettes. Het is wellicht om het verschil in waarde tussen dat domein en de vier verloren landgoederen goed te maken, dat de graaf aan de gemeenschap nog enige mansi te Eeke, Wijtschate e. a. en daarnaast tenslotte nog tien pond rente te Ieper toekent.

    Tijdens haar eerste bestaansjaren genoot de gemeenschap de bijzondere gunst van het vorstelijk geslacht dat over Vlaanderen heerste; de weduwe van Boudewijn den 5de verbleef onder de nonnen van het door haar opgerichte klooster en werd ook daar begraven. Haar kleinzoon, een vroeg gestorven zoontje van Robrecht den Fries, werd ook daar te rusten gelegd. Deze betrekkingen met de dynastie bezorgden aan Mesen zoals gezegd rijke en milde giften. Het is daarentegen opvallend, hoe weinig private heren de abdij spontaan begiftigen.

    Na het stichtings- en ontwikkelingstijdperk kwam een periode van stagnatie en waarschijnlijk van verval. Met uitzondering van één enkele gift, die dan nog van de abdis zelve uitgaat, ontvangt de gemeenschap niets tussen 1081 en 1141. Dit zal misschien te wijten zijn aan het minder stichtelijke leven dat daar werd geleid onder abdis Ogina, dochter van Robrecht den Fries, die een berisping van de paus ontving. Hij verbood haar om nog mannen in de abdij binnen te laten, zo kan men de aard van de uitspattingen licht raden.

    In die tijd blijkt Mesen zich uit economisch ocgpunt te ontwikkelen. Hoe zag de primitieve agglomeratie eruit? Het is moeilijk deze vraag te beantwoorden. De abdij is opgerezen ten zuiden van het kruispunt tussen de steenweg Doornik-Cassel en de baan naar Ieper. Men kan de grenzen van de vroegste kloosteromheining nogal nauwkeurig bepalen: ten oosten de steenweg op Waasten, ten westen de Dalstraat, ten zuiden de grachten die nog eeuwen later 'Fossé de Madame l 'abbesse' worden genoemd.

    Wat deze drie begrenzingen betreft, ze zijn vanzelfsprekend: nooit heeft Mesen zich naar het zuiden uitgebreid, want de grote verkeerswegen lagen in het noorden en bepaalden de verdere ontwikkeling van de agglomeratie. Het mag dus gerust worden aanvaard dat de zuidelijke grens van Mesen ook het zuidelijkste punt was van de primitieve kloosteromheining. Het bestaan, reeds in het begin der 13de eeuw, van de Waasten en Dalstraat wettigt het vermoeden dat de abdijgebouwen door deze straten werden begrensd.

    De noordelijke grens is niet zo nauwkeurig afgebakend; de markt, en het kerkhof lagen nochtans stellig vlak buiten de omheining, wat het waarschijnlijk maakt dat deze laatste juist tot aan de markt reikte. Weliswaar moet dan worden aanvaard dat de kerk aan de grens van de omheining lag, maar dit is niet bevreemdend ze diende immers voor parochiekerk, en er zijn andere gevallen van dergelijke kerken die aan de buitenkant van de kloosteromheining lagen. Dat de kerk juist daar, en naar de kant van het vermoedelijke vicus - aan de kruising van de banen - gebouwd werd - vóór 1065 - bewijst eens te meer de prioriteit in de tijd van het economisch centrum op de abdij. De kloosteromheining omvatte dus waarschijnlijk den zuidoostelijke hoek van de latere stad, tussen de latere wallen, het kerkhof en markt en de Dalstraat.

    Het oprichten van een parochiekerk, en dan nog wel van een Sint-Niklaaskerk, volstaat om te bewijzen hoe sterk de bevolking van Mesen toenam en dat dit in verband stond met de handelsbedrijvigheid. Er wordt immers wel bepaald dat de parochiekerk niet bevoegd is voor de handelslieden en pelgrims; het is dus wel voor een bestendige bevolking van Mesen dat ze wordt opgericht, wat alleszins bewijst dat een niet onaanzienlijke agglomeratie naast de abdij is tot stand gekomen.

    -

    Bewerkt uit 'Bijdrage tot het Cartularium van Mesen (1065-1334)' van Jan Dhondt (1941)

    Bijlagen:
    http://geschiedenis.vlaanderen   

    20-11-2017 om 17:16 geschreven door geschiedenis.vlaanderen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags: abdij, baan, begrenzingen, Bonen, Brugge, Cassel, Croisettes, Dalstraat, Doornik, Dowaai, foor, Ieper, jaarmarkt, Mesen, parochiekerk, Schelde, stichting, Ternois, Torhout
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 11/12-17/12 2017
  • 20/11-26/11 2017
  • 13/11-19/11 2017

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Welkom bij het gastenboek van De Kronieken van de Westhoek
  • Een aangename ouderjaars groetje
  • Burg Eltz
  • Een goede middag toegewenst
  • Ik kijk er naar uit.
  • Succes.

    Via de website www.geschiedenis.vlaanderen kom je terecht in het verleden van Vlaanderen. Het is er heerlijk vertoeven. Graag jullie mening in mijn gastenboek van SeniorenNet.



    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!