Ze
huppelt voor me uit, over het met witte bloemen bezaaide grasveld rond de
sombere donkergebeitste eiken vikingkerk - twee zwarte houten pijlen die naar
de avondlucht priemen, gebouwd op Romeinse funderingen.
Op één van de zware blokken zit nonchalant opgevouwen een langbenige
schoonheid, donkerharig. Tijdloos patriciërsgezicht met een brilletje,één been
onder haar gevouwen, het andere bungelend. De camera rond haar hals maakt van
haar een toeriste. Ze volgt ons met de ogen, glimlacht, zwaait.
Ik hurk en pluk een witte bloem. Mette vlecht het margrietje in haar haar,
zoals alleen meisjes kunnen.
|