Ik bereidde het eten. De aardappels waren halfgaar gekookt en ik was bezig de schijfjes te bakken. Die gebakken waren, kiepte ik op een bord waarop een blad keukenrol lag.
Plots stond hij naast mij, mijn echtgenoot. Wellicht om (af) te keuren waar ik mee bezig was.
Ik had mijn hand boven het bord met de gebakken aardappelschijfjes en wou net eentje eruit vissen om te proeven of die gaar was, toen hij de pan nam en ze over mijn hand uitkiepte.
Die blik van hem... de pijn van het me branden was niet half zo erg als de pijn van die wreedheid, dat niet eens verborgen leedvermaak. Dat hij met opzet gloeiendhete aardappelschijfjes over mijn hand goot... . Zijn reactie was dat ik maar niet zo'n aardappelschijfje had moeten nemen... .
|