Kinderlijk Geloof. =============
Daar trok weleer een godsgezant Door dorp en stad van Engeland, Verkondigde daar Jezus' leer, Bracht menigeen ten schaapstal weer.
Eens sprak hij voor een kindrenschaar Van Jezus, die op het hoogaltaar In't gouden tabernakel woont, En zich zoo minzaam toont.
Strak luistrend zat de lieve jeugd; Op elk gelaat blonk hemelvreugd, In menig oog een heldre traan; Zo innig waren ze aangedaan.
De leering eindt--men gaat naar huis, Één knaapje blijft bij 't missiekruis, En gaat, als niemand zich meer toont, De kerk weer in waar Jezus woont.
Omzichtig treed hij in, en ziet, Of nergens iemand hem bespiedt. "Ja" fluistert hij: "nu maar gegaan, 'k Klop zachtjes daar bij Jzus aan!"
Maar hoe hij de armpjes rekken moog' Het gouden deurtje was te hoog... Wat nu?...Voor 't kind is 't geen bezwaar... Het klautert boven op 't altaar.
't Is stil...tik,tik...'t klopt aan en hoort-- Daar binnen klinkt geen enkel woord. "Maar,Jezus, 'k leerde nog zoo juist, Dat Gij in 't tabernakel huist?"
En 't klopt al harder, harder aan, Misschien had Jezus 't niet verstaan. "Spreek, lieve Heer,och spreek nu toch! Gij zijt hier--waarom zwijgt Gij nog?"...
"Och Jezus, spreek een enkel woord, Ik ga vanhier niet ongehoord! Mijn Jezus, 'k min U toch zoo zeer, Ach, luister toch eens ,lieve Heer!"
Owonder! Hij die 't schuldloos kind Zoo vaderlijk, zoo godlijk bemint, Niet langer, neen, schijnt Jezus doof Voor 't kloppen van dat sterk geloof.
"Ja" spreekt Hij, "hier is Jezus 'woon; Ik rust hier op een gouden troon, En hoor naar elk vol meedelij, Spreek kindeken, wat wildet gij?"
"Och Jezus, vader is zoo kwaad, Zodat hij vloekt en ons zoo slaat. Sterft vader zoo, dan moet Gij wel Hem eeuwig straffen in de hel!"
"Mijn Jezuslief, Gij zijt zoo zoet, Maak vader ook weer braaf en goed, Opdat hij eens voor eeuwig blij Bij U en mij en moeder zij."
En Jezus treft die kinderbèe, "Ga knaapje," zegt Hij, "ga in vrêe, Ik zorg dat vader zich bekeer, Ga maar getroost naar moeder weer."
En 't kind gelooft dat zoete woord, 't Klimt af, en spoed zich huiswaarts voort, En huppelt straks aan moeders zij, O als een engeltje zoo blij.
Maar 's avonds kwam bij 't schemerlicht, De vader van het lieve wicht Half schuchter naar het kerkgebouw, Het hart vermorseld door berouw.
Daar knielt hij voor Gods Priester neer, Gods Priester geeft hem de onschuld weer Dan snelt hij naar zijn gade en kind, Waar hij nu ware vreugde vindt.
|