Opnieuw een radiobericht en in de valavond landde een AVRO (504?) met twee grote schroefbladen, die er ver boven uitstaken. Toen de koning de volgende dag terug vertrok, met kepie, had hij van al die voorvallen niets gemerkt.
Na het voorval met die breuklanding moesten alle heide en bremstruiken verwijderd worden, de holle weg opgevuld en alle paaltjes rond het plein witgekalkt. Ik zie die luchtmachtschacht nog kalken, terwijl 50 meter achter hem een batterij van vier 75 mm kanonnen in stelling werd gebracht. Wij hoorden de bevelen geven en de kanonnen laden. De sukkelaar, die niets van artillerie afwist, kalkte maar door. “Die vent gaat een verschiet doen”; zeiden we tegen elkaar. Toen klonk het bevel: “Vuur”! De kanonnen knalden viermaal, de obussen suisden over hoofd van de schilder. Hij stond aan de grond genageld, zijn haar stond rechtovereind en hij was niet bekwaam een stap te doen. Wij moesten hem daar weghalen en hij is er urenlang stokdoof en sprakeloos van gebleven.
Tussen al die bedrijven door is er met de vliegers ook een zwaar ongeval gebeurd. Op een avond stapte een artillerie-officier als passagier in een vliegtuig. De adjudant-vlieger maakte met hem een toertje in de omgeving. Toe we het vliegtuig zagen boven het bos, zagen we het een salto maken en daarna dwarrelend naar beneden storten. We zijn gaan kijken hoe het vliegtuig in zijn val een boom had opengereten, waardoor de val toch enigszins gebroken werd. De inzittenden waren beide zwaar gewond.
De zeer hardhorige kapitein heb ik twee jaar nadien teruggezien en hij was toen helemaal hersteld en zelfs zijn doofheid kwijt.
Buiten dat droevig voorval hebben wij ons altijd goed geamuseerd. In ons groepje was een kleine alles-durver, een Luikse-Oostendenaar. Het was voldoende dat wij zegden: gij kunt dat niet of gij durft dat niet en hij deed het. Nadat we hem van het dak hadden laten springen en in de hoge mast van de luchtzak hadden laten klauteren, was zijn overmoed zo gestegen dat niets hem meer afschrikte. Wij lieten hem eens een heel dichte piramidevormige pijnboom beklimmen, wat heel moeilijk was tussen die dichte takken. Toen hij in de top zat uit te blazen, zegde wij hem van zich langs de buitenkant over de takken naar beneden te laten schuiven. Hij is er zonder noemenswaardige kleerscheuren afgekomen. In het dichte bos, in het park van het casino, stonden nog veel hogere dennen, echte scheepsmasten, met verdorde takjes aan de stam. Niettemin klauterde hij moeizaam naar boven terwijl de takjes afbraken en zijn kleren en handen open haalden. Hij aarzelde om langs die scherpe kale stam terug af te dalen. Wij zeiden dat de nevenstaande boom veel sterker takken had en dat hij maar van de ene kruin in de andere moest springen. Hij deed het, zoals een volleerde tarzan, maar was toch blij terug op de begane grond te zijn. Hij heeft later zijn been gebroken, niet met een klimpartij, maar door slecht op een fiets te springen.
Ja, fietsen hadden wij ook. Wij waren het reeds lang verleerd van allen samen een kwart uur ver te gaan om te eten. Ieder op zijn beurt, ging per fiets en nam de vier gamellen mee. Wij maakten het ons gemakkelijk. 's Morgens reed iemand om vier broden en koffie. De soldaat in de keuken, die van de streek was en enkel Duits sprak, wist niet beter dan dat wij alle dagen vier broden kregen. Hij liet ons die telkens aan de “verse” kant van de grote broodkast nemen. Wij kenden die broodkast, waar aan ene kant het brood van de bakker werd ingeduwd, doorgeschoven en aan de andere kant dagen later werd uitgehaald en bedeeld. Aan die oudbakken kant namen wij nooit brood.
Iedere veertien dagen hadden we een volle zak brood over en gingen daarmee naar Elzenborn in een winkel. Die mensen hadden varkens. Wij kregen gratis spek en eieren. Wij kochten er ook boter aan 11 Fr. de kilo.
Maar de zondag zou het slecht weer worden en we gingen pannenkoeken bakken; we zorgden voor bloem en melk. Het werd zondag en slecht weer. We maakten een volle emmer beslag, stookten de stoof op tot het binnen tropisch warm was en begonnen te bakken. Waar we die bakpan haalden? Geleend in de winkel natuurlijk. Nadat ik al zwetend een paar pannenkoeken had gebakken en onze durfal het had afgekeken, kreeg ik die pan niet meer uit zijn handen. Zijn eerste twee pannenkoeken zijn bij het omhoog gooien in de stoof gevallen, maar dan heeft hij uren gebakken want er was veel te veel beslag. Wij hadden ieder reeds een groot aantal achterovergeslagen en hij bakte maar voort. Er bleven dertig stuks over, uit een pan van groot formaat. Gelukkig kwam toen onze wachtmeester en drie man van de radio's om de rest op te eten.
Na deze regenzondag in de maand Mei, begon het te sneeuwen en we maakten een grote sneeuwman midden op het vliegplein, die twee dagen de wacht hield, gekleed in een van onze “capoten”.
Van iedere droge en zonnige zondag maakten we gebruik om een flinke wandeling in de prachtige omgeving te maken. Een week na de sneeuwstorm deden we een wandeling naar de “Baraque Michel” en het “Signal de Botrange” op de top van de hoge Venen. Een zeldzame auto stopte en die mensen gingen in de bossen de onwezenlijke sneeuw betasten die er nog steeds lag. Na een flinke klimpartij op de 50 m hoge toren uit boomstammen gebouwd, konden we de hele streek overzien.
We gingen meermaals naar Robertville, met zijn afdamming van de Warche, die verder stroomt in een diepe vallei, waar hoog er boven de ruïnes van het kasteel “Reinardstein” staan.
In de lente zijn we eens per fiets naar Malmedy geweest, een zware karwei. Het valt niet mee berg op en berg af langs die heuvelachtige wegen te rijden. Onze durfal liet zich op een kronkelend boswegje steil bergaf bollen en miste een scherpe bocht. In grote snelheid vloog hij een bosje in waar zijn fiets bleef hangen en hij in een grote boog twintig meter lager in de takken bleef hangen. Als die bosjes daar niet hadden gestaan had hij een val van 100 meter gedaan. Wij hebben dan met man en macht zijn verbogen fiets terug recht getrokken.
Toen we eindelijk in het kamp geraakten kon ik haast niet van mijn fiets. Staan ging niet, zitten ook niet, maar nog erger was toen ik op mijn bed gesukkeld was, dat liggen nog slechter ging. Nooit meer per fiets op uitstap!
Dat is echter niet helemaal de waarheid. Toen op zekere dag de wachtmeester voor vijf dagen naar huis ging, besliste ik voor vier dagen “amoule” te gaan, zoals dat heette. Eén van ons groepje had drie dagen verlof gekregen en de anderen moesten absoluut daar blijven. Hij vertrok in de avond en de volgende morgen om 5 uur wipte ik op de fiets en reed door de koude morgen over de Baraque Michel naar Verviers. In die rit moest ik toch twee lange hellingen op en toch was ik twee uur later in Verviers. Ik was juist op tijd voor de sneltrein Verviers – Antwerpen. Ik nam mijn fiets mee en bolde daarna lustig door de straten van Antwerpen en zag in het voorbijrijden onze wachtmeester op tram 3 zitten. Daar hij alleen oog had voor de meisjes kon hij mij niet gezien hebben. Het was een verrassing voor mijn ouders toen ik zo plotseling thuis kwam.
Voor het terugkeren berekende ik wanneer de wachtmeester terug in het kamp kon zijn en zorgde ervoor, met de zelfde expres-trein, langs dezelfde weg, terug te zijn voor hem. De kameraad, die drie dagen verlof had, heeft er ook vijf van gemaakt en kwam toe één uur voor de wachtmeester, die van het hele geval nooit iets geweten heeft.
Stilaan kwam de zomer en gingen wij bosbessen plukken, die overal groeiden. Wij hebben er tientallen kilo's van opgegeten. Wij sneden hele bosjes af en laadden die op een groot zeildoek. In onze barak plukten we ze allemaal af, uren lang en verbrandden de struiken.
Van verbranden kenden we wat, we stookten alles in de stoof wat we onder handen hadden tot de afsluiting van het park en de jonge dennenbomen toe. Toen eens een telefoonkabel gelegd werd, bleef er een hele hoop geteerd isolatieband ter plaatse liggen. Wij gingen dat eens opstoken. Na enkele minuten begon de stoof te ronken en te blozen. De stoofbuis werd eveneens roodgloeiend tot aan de muur en omdat de temperatuur binnen opliep tot boven de veertig graden, gingen wij naar buiten naar de zwart betrokken lucht kijken. Uit de schouw kwam een dikke kolom van zwarte rook als uit de schoorsteen van een oorlogsschip en al dadelijk was er brandalarm. Het “Piket” kwam kijken, omdat ze dachten dat het hele kamp in brand stond.
Met dat afsnijden van die bessenstruiken kwamen we eens op een groot wespennest terecht. Aan onze durfal, die dat toch zulke schone gele bietjes vond, legden wij uit dat er binnen in honinggraten zaten, met nog meer schone bietjes. Hij had nog nooit zoiets gezien en haalde een stok om het nest open te trekken. Terwijl wij ons zo snel mogelijk uit de voeten maakten, begon hij aan de operatie. Van verre zagen wij hem het bos inlopen, met de hele zwerm achter zich aan. Dagenlang liep hij rond met een gezwollen en pijnlijk gezicht.
Wij deden nog andere zotte kuren! In de bossen achter het schietveld, bij Kalterherberg, waren veel reeën en vossen. Gewapend met een groot mes gingen wij eens proberen een ree te vangen. Wij hadden ons voorgenomen steeds in één rechte lijn te gaan en voor niets uit de weg te gaan. Waren er putten, grachten of dichte struiken op onze weg, we gingen geen meter om! Dat was de afspraak. Natuurlijk lagen er talrijke obusputten op onze weg, de ene ondiep en droog, de anderen diep en vol water. We gingen soms bijna kopje onder, maar het was warm weer en onze kleren moesten er maar tegen kunnen. In een open plek in het bos kwamen we aan een moeras, daar liep een gracht van twee meter doorheen. De boorden vol mos waren zeer onvast. Wij vonden een stok van drie meter lang, die geheel in het water verdween zonder dat wij de bodem raakten. Wij hebben dan maar een grote omweg gemaakt.
Wij zagen in dat bos wel reeën die echter allen vluchtten voor het geluid dat wij maakten. Wij besloten ons muisstil te verplaatsen en lieten ons alle vier vallen, juist op de plaats waar een halve seconde te voren juist een grote reebok lag. Wij hadden moeten begrijpen dat men geen reebok met de hand kan pakken, al hadden wij eens een haas in volle loop met de hand gepakt. Een adjudant, op jacht in het schietveld, had een haas verschrikt, die door de holle weg over het vliegplein kwam aangerend. Wij legde ons plat in de weg en de haas liep klem onder de arm en jas van onze durfal. Met een slag achter de oren was hij in de hazenhemel. Wij stroopten en kuisten hem en begroeven de afval. Een uur later kwam de adjudant vragen of we geen haas in onze richting hadden zien lopen. Dat hadden wij zeker en hij moest nu ergens ginder ver weg zijn. Hij had er gelukkig geen erg in dat zijn hond maar bleef snuffelen aan een hoopje vers omwoelde aarde.
De volgende dag hebben wij haas gegeten, gestoofd als konijn, met veel ajuin.
Tijdens een van de stille weken kreeg onze wachtmeester eens een bevlieging van werklust en hij nam ons mee op “kaartlezen”, per fiets. Met zijn ogen toe, liet hij zijn potlood op de kaart vallen. Hij herhaalde dat voor ieder van ons en we moesten ons op dat punt bevinden wanneer hij ons kwam ophalen. Ik bevond mij op een wei, tussen de koeien, naast de mesthoop van een boerderij en het bleek volgens de coördinaten heel juist te zijn. De anderen hadden minder geluk, want ge kunt U toch niet op een steile helling of midden een moeras plaatsen. De plaats van samenkomst was daarna in Nidrum, in een café natuurlijk. Ik heb dat verhekste dorpje driemaal rond gereden eer ik de juiste weg vond.
Onze eerste en laatste les in kaartlezen is maar slecht afgelopen. Na een paar pinten ging onze wachtmeester nog eens verwaand doen om indruk te maken op dat vrouwelijk schepsel daar en bedacht recrutendrill vóór het café. We wilden echter niet meespelen en hij is acht dagen kwaad gebleven en hield helemaal geen rekening met de pinten die wij betaald hadden. Op de terugweg verloor ik dan nog mijn “porte-monnaie”, met mijn hele bezit erin. Wij zijn allen verschillende malen langs de weg gaan zoeken, maar ik was hem definitief kwijt.
Het was de laatste porte-monnaie die ik ooit gehad heb.
Nu moest ik toch nog eens naar huis gaan. Onze kwade wachtmeester wilde echter geen verlof aanvragen. Ik had het geluk dat onze kapitein Vingtçotte eens onze post bezocht en viel hem direct met mijn congé aanvraag op het lijf, tot ergernis van het wachtmeesterke dat mij voor wilde zijn. De kapitein, zo goed als Vlaamsonkundig, had een hele tijd nodig om mijn vraag te verwerken en zijn antwoord te formuleren. Dat antwoord kenden wij reeds; het was altijd hetzelfde: “hoe zult kij U orienteer met ene kaart en ene horlooch?” Ik begon snel een onzinnige uitleg te doen waar de woorden kaart en horloge meermaals voorkwamen...
“ 't is koet, soldat, kij zult heb Uw congé”. Ja, onze kapitein was een rare kwast. Hij beet aanhoudend stukken uit zijn duimen en rookte altijd “Fnak” (Flag). Hij kon namelijk geen “L” uitspreken. Het was grappig hem te horen telefoneren (in het bijzonder nadat we het toestel onklaar hadden gemaakt!).
Dat ging dan zo: “Anno, Anno! … mais quesqui'n a ce tenephone, … appenez une fois ne maréchan de nogis … “
Hij was eigenlijk naar Elsenborn gekomen om met onze en nog twee posten, die samengesteld waren uit reserve-Luitenanten, alle gegevens van de waarnemingen nog eens te herberekenen. Hij was een knap wiskundige, maar dan wel een gekke.
Wij moesten met drie toestellen, die op ver uit elkaar gelegen plaatsen werden opgesteld, eenzelfde ballon volgen. Hij liet de posten telefonisch met elkaar verbinden om geen tijdsverschil te hebben. Achteraf moesten de luitenanten, die hogere studies gedaan hadden, de ingewikkelde berekeningen hermaken. We zijn met dat spelletje verscheidene dagen bezig geweest, tijdens perioden van verschillende windsnelheid en verschillende bewolking. Eén keer was het weder ideaal. Er was veel wind en de lucht ging helemaal helder worden. Alle posten waren klaar en wachtten. We werkten ditmaal met een ballon van 500 gram die dubbel zo snel steeg. De kapitein, die het weder nog steeds niet helemaal naar zijn zin vond, liet de ballon door onze wachtmeester stevig vasthouden, in de luwte en schaduw achter een bosje. Toen hij hem eindelijk riep, sprong deze zo haastig op dat de ballon aan de takken haperde en kapot sprong.
Er moest vlug een andere opgeblazen worden. De wachtmeester kwam ermee aanlopen en liet hem op tien meter van ons toestel plots uit de hand glippen. De kapitein kreeg er bijna een beroerte van en kafferde ons prutske uit, die er van ineenkromp. Toen hij wat gekalmeerd was vroeg hij ons stomweg waarom wij niet gauw hadden “getopt”. Men legde hem uit dat zulks onmogelijk was.
Omdat hij de wachtmeester geen ballon meer toevertrouwde beval hij mij een nieuwe op te blazen. Ik heb die als een rot ei behandeld en hem aan gestrekte arm één meter boven het toestel gehouden. Alle posten waren nu klaar en ik loste hem, precies in de helft van het woord top, dat door de telefoon geroepen werd.
Onze gekke kapitein had ditmaal geluk met zijn proefneming. In de late namiddagzon konden alle drie de posten de ballon volgen tot 16000 meter, als een heldere ster aan de hemel. De tranen stonden in mijn ogen van veertig minuten lang turen door dat objectief. De kapitein bedankte mij en vroeg: “Zijt kij niet ...” Hij wendde zich tot een luitenant en vroeg aan die Waal: “fatigué, comment est-ce on dit ça en Flamand?” Deze wist het zeker ook niet goed of hij kon de “v” niet uitspreken, want hij antwoordde: “bemoeid, mon capitaine”. De kapitein vervolgde nu: “Zijt kij niet bemoeid, soldat? … Rust ouat!” Hij had zeker zijn bijnaam vingt-sottes niet gestolen.
Toen alle berekeningen gedaan waren en deze precies klopten met de gegevens in de tabellen, was hij zo tevreden dat we allen twee dagen extra congé kregen.
Op zekere dag lagen wij na de middag te kletsen, op ons bed uitgestrekt. Op eens drong het tot mij door dat het uur van onze “middag-sondage” al lang voorbij was. Ik vroeg een kameraad een ballon op te blazen. Die vloog plots lijkbleek recht en stotterde: “maar die staat allang op”!
Volgens de tijd dat wij hadden liggen kletsen moest dat al lang geleden zijn. Wij gingen voorzichtig aan de deur van de zijkamer luisteren en hoorden het regelmatige gesis van het gas in de ballon. Een van ons raapte al zijn moed bij elkaar en opende voorzichtig de deur. Gans de kamer was gevuld, met één doorzichtige ballon. De moedige kameraad kroop er onder door op handen en voeten, draaide de kraan van de gastoevoer dicht en die van de ballon open. Wij maakten allen dat we buiten waren.
Toen de ballon na enkele minuten tot meer normale afmetingen was gekrompen zonder te ontploffen, ging ik binnen en woog hem precies af. Hij is nog 10000 meter hoog gegaan. Wij dierven er niet aandenken wat er zou gebeurd zijn, moest hij door een vonk ontploft zijn of zelfs eenvoudigweg uit elkaar gesprongen.
Stilaan verliepen de weken van onze vakantie in de Ardennen. We hadden reeds lang niets meer te doen, toen ze in Brasschaat aan dachten ons terug te roepen op het eind van de maand September.
Terug in de kazerne verlummelden wij onze laatste dagen met het reinigen en opbergen van het materieel, zodat het gereed was voor de volgende lichting rekruten.
Om de tijd om te krijgen deden wij lange wandelingen (in colonne). Het was in de laatste dagen van September en de eerste helft van Oktober buitengewoon schoon en tamelijk warm weer. Vermits we nu “ançiens” waren, kregen we veel vrij, gingen veel naar huis en kwamen altijd te laat binnen.
Op een keer hadden de jongens van de kamer weer eens de beest uitgehangen en de Vlaams-onkundige adjudant van week gepest door de bevelen verkeerd te verstaan.
Zonder een woord van protest, liet hij de “permissies” voor zaterdag en zondag uitdelen en wij stapten als grote mannen naar de tram. Dat was buiten de adjudant gerekend, die stond met twee wachten aan de tramhalte en nam iedereen de permissie af om allerlei redenen. Bij de ene waren niet alle knopen dicht, de anderen hadden hun “bonnet” te scheef staan of hadden ze helemaal niet op, enz...
Met ons allen moesten we terug naar het wachtlokaal waar de adjudant ons beval alle bladeren op te rijven in het park rond de officierswoningen. Nadat we daar urenlang mee bezig geweest waren en er toch al hier en daar een hoopje bladeren bij elkaar lag, gaf hij onze permissies terug.
Het was de laatste zaterdag voor dat we afzwaaiden. Een week later waren wij “van de klas” en … we dronken een glas...
Twee jaar later moest ik terug binnen om mijn “Kamp” te doen. Zelfde plaats, zelfde personeel, maar andere soldaten. Van die zes weken dienst zijn we maar enkele dagen in Brasschaat gebleven. Kamp doen betekende dienst doen in een groot legerkamp. Het nieuwe groepje van vier man dat wij vormden moest natuurlijk naar Elsenborn. Ik was er helemaal niet kwaad om want het was begin Juli, dus volop zomer. Onder de leiding van een brigadier, die ons al gauw vertelde dat wij zonder hem onze plan moesten trekken, kwamen in Elsenborn aan en namen meteen onze intrek in het mij vertrouwd gebouwtje aan het vliegveld. De meeste “blokken” in het kamp waren trouwens reeds bezet.
De nieuwe kameraden vielen nogal mee al waren ze nogal lui en dronken ze nogal gaarne pinten. Wij waren nu gelogeerd in de middelste kamer van het gebouwtje. Onze vroegere kamer was als bureel ingericht voor de artillerie. Weer stonden er vier bedden en vier kasten, doch ditmaal geen tafel en in de plaats van onze stoof stond er een oude “cuisinière”.
De nieuwe kameraden, die nog nooit in Elsenborn gezien hadden, waren verrast door de vrijheid die we daar hadden. De eerste dagen leerde ik hen de weg naar de winkel in Elsenborn, naar de Botrange, naar Robertville enz... We gingen opnieuw samen bosbessen plukken. De weg naar de “kantine Mahieu” vonden ze algauw uit zichzelf en ze kwamen soms stomdronken aan. Ze waren wel zelden lastig, maar het was een moeilijke zaak hen voor een “sondage” 's morgens bereid te vinden. Meestal was er maar een die zich opofferde. Samen met deze kreeg ik het toch klaar. Ik keek door het objectief en las de verticale hoek af. Hij “topte” met de chronometer, las de horizontale af en schreef alles op. Met ons twee tekende we ook de grafiek. Ze werden dat zo gewoon, dat er slechts één man van de drie 's morgens uit bed kwam. Terwijl ik de cijfers naar het Casino bracht, reed hij dan om koffie en brood en we ontbeten nooit voor tien uur.
Een van de jongens was een vrachtvoerder uit Mechelen, die groenten naar de vroegmarkt in Parijs reed. Ze hadden bij hem thuis een grote zaak en hij had altijd veel geld te verteren. Een andere, rijke boerenzoon uit Bornem, deed voor hem niet onder. Iedere morgen bakten ze een dozijn spiegeleieren in één reusachtige pan. Ze haalden die met volle zakken in de winkel en wij aten die gezamenlijk op. Ik heb nooit één ei moeten betalen.
Voor het middag- en avondmaal gingen wij gezamenlijk naar de kantine aan het andere uiteinde van het kamp. Was het eten minder goed, dan kocht onze Mechelaar voor iedereen een grote zak frieten en de Bornemse boerenzoon betaalde ons een pint. Wij kwamen prima overeen.
Ons gebrek aan militaire tucht speelde ons weleens parten, wanneer we toevallig een officier tegenkwamen en hem volkomen negeerden. Hij schreef dan onze namen op maar van straf krijgen hebben we nooit gehoord. De kapitein van de C.T. waar we nu volledig van afhingen, bleek ook belangen te hebben in het groentevervoer naar Parijs en was een goede vriend van de vader van de Mechelaar. Maar die Mechelaar was nogal dikwijls boven zijn theewater. Op een nacht kwamen de drie kameraden eens door het bos naar het logement gezwijmeld. Ze zongen zo hard dat ik er wakker van werd.
Toen ze binnenkwamen wilden ze mij per sé uit het bed hebben, begonnen spek te bakken en gooiden hun kleren waar ze vliegen wilden. Ik zette hen dan maar spek en eieren voor en ze aten als wolven. Met veel geduld kreeg ik hen in bed, echter niet voor lang. De Mechelaar wipte opeens uit bed, greep een emmer vol water en goot die over zijn kameraden. Ze konden niets anders doen dan hun natte dekens afdoen en ze stopten hem met geweld in zijn bed, dat nog het meest nat was.
De volgende morgen was hij heel vroeg wakker en ik ook. Ik zag hem naar de andere volle emmer grijpen en rukte die nog juist uit zijn handen, voor hij opnieuw water over de bedden goot. Opeens riep hij: “die stoof moet buiten!” De twee anderen sprongen uit hun bed en konden hem slechts tegen houden wanneer hij die grote zware cuisinière, die nog brandde, al in de deuropening had. Toen nam hij een “schemel” en ging honderd meter verder, midden op het vliegveld, een handstand maken in zijn hemd. In die tijd sliepen alle soldaten nog met enkel een nachthemd aan. Bij die handstand viel zijn hemd over zijn hoofd en het stoeltje en er stond een omgekeerde Adam op een wit voetstuk. Een ons onbekende adjudant had dat gezien en klacht ingediend, maar op het “Rapport” loochende wij alles met verontwaardiging, want die adjudant moet op een maandag morgen zeker spoken gezien hebben.
Zo verliepen de weken in spel en ontspanning, met zeldzame drukke dagen. Toen wij rond half Augustus vertrokken stond er 's morgens reeds ijs op de plassen, maar we hadden in dat wisselvallig klimaat toch een prachtige zomervakantie gehad.
Op een paar dagen waren onze zaken binnen geleverd en we zwaaiden nu definitief af. We waren voor goed “van de klas” en we dronken een glas... in alle cafés onderweg op kosten van de Mechelaar. De vier zatte kameraden gingen dan allemaal samen bij mij thuis eten en daarna ben ik hen geheel uit het oog verloren.
Van een wachtmeester heb ik jaren later vernomen dat onze Mechelaar bij dichte mist in een ravijn was gereden. Hij heeft dus nooit de oorlog meegemaakt.
Ik heb dat wel, maar dan weer met andere kameraden.