Een van de jongens was een vrachtvoerder uit Mechelen, die groenten naar de vroegmarkt in Parijs reed. Ze hadden bij hem thuis een grote zaak en hij had altijd veel geld te verteren. Een andere, rijke boerenzoon uit Bornem, deed voor hem niet onder. Iedere morgen bakten ze een dozijn spiegeleieren in één reusachtige pan. Ze haalden die met volle zakken in de winkel en wij aten die gezamenlijk op. Ik heb nooit één ei moeten betalen.
Voor het middag- en avondmaal gingen wij gezamenlijk naar de kantine aan het andere uiteinde van het kamp. Was het eten minder goed, dan kocht onze Mechelaar voor iedereen een grote zak frieten en de Bornemse boerenzoon betaalde ons een pint. Wij kwamen prima overeen.
Ons gebrek aan militaire tucht speelde ons weleens parten, wanneer we toevallig een officier tegenkwamen en hem volkomen negeerden. Hij schreef dan onze namen op maar van straf krijgen hebben we nooit gehoord. De kapitein van de C.T. waar we nu volledig van afhingen, bleek ook belangen te hebben in het groentevervoer naar Parijs en was een goede vriend van de vader van de Mechelaar. Maar die Mechelaar was nogal dikwijls boven zijn theewater. Op een nacht kwamen de drie kameraden eens door het bos naar het logement gezwijmeld. Ze zongen zo hard dat ik er wakker van werd.
Toen ze binnenkwamen wilden ze mij per sé uit het bed hebben, begonnen spek te bakken en gooiden hun kleren waar ze vliegen wilden. Ik zette hen dan maar spek en eieren voor en ze aten als wolven. Met veel geduld kreeg ik hen in bed, echter niet voor lang. De Mechelaar wipte opeens uit bed, greep een emmer vol water en goot die over zijn kameraden. Ze konden niets anders doen dan hun natte dekens afdoen en ze stopten hem met geweld in zijn bed, dat nog het meest nat was.
De volgende morgen was hij heel vroeg wakker en ik ook. Ik zag hem naar de andere volle emmer grijpen en rukte die nog juist uit zijn handen, voor hij opnieuw water over de bedden goot. Opeens riep hij: “die stoof moet buiten!” De twee anderen sprongen uit hun bed en konden hem slechts tegen houden wanneer hij die grote zware cuisinière, die nog brandde, al in de deuropening had. Toen nam hij een “schemel” en ging honderd meter verder, midden op het vliegveld, een handstand maken in zijn hemd. In die tijd sliepen alle soldaten nog met enkel een nachthemd aan. Bij die handstand viel zijn hemd over zijn hoofd en het stoeltje en er stond een omgekeerde Adam op een wit voetstuk. Een ons onbekende adjudant had dat gezien en klacht ingediend, maar op het “Rapport” loochende wij alles met verontwaardiging, want die adjudant moet op een maandag morgen zeker spoken gezien hebben.
Twee jaar later moest ik terug binnen om mijn “Kamp” te doen. Zelfde plaats, zelfde personeel, maar andere soldaten. Van die zes weken dienst zijn we maar enkele dagen in Brasschaat gebleven. Kamp doen betekende dienst doen in een groot legerkamp. Het nieuwe groepje van vier man dat wij vormden moest natuurlijk naar Elsenborn. Ik was er helemaal niet kwaad om want het was begin Juli, dus volop zomer. Onder de leiding van een brigadier, die ons al gauw vertelde dat wij zonder hem onze plan moesten trekken, kwamen in Elsenborn aan en namen meteen onze intrek in het mij vertrouwd gebouwtje aan het vliegveld. De meeste “blokken” in het kamp waren trouwens reeds bezet.
De nieuwe kameraden vielen nogal mee al waren ze nogal lui en dronken ze nogal gaarne pinten. Wij waren nu gelogeerd in de middelste kamer van het gebouwtje. Onze vroegere kamer was als bureel ingericht voor de artillerie. Weer stonden er vier bedden en vier kasten, doch ditmaal geen tafel en in de plaats van onze stoof stond er een oude “cuisinière”.
De nieuwe kameraden, die nog nooit in Elsenborn gezien hadden, waren verrast door de vrijheid die we daar hadden. De eerste dagen leerde ik hen de weg naar de winkel in Elsenborn, naar de Botrange, naar Robertville enz... We gingen opnieuw samen bosbessen plukken. De weg naar de “kantine Mahieu” vonden ze algauw uit zichzelf en ze kwamen soms stomdronken aan. Ze waren wel zelden lastig, maar het was een moeilijke zaak hen voor een “sondage” 's morgens bereid te vinden. Meestal was er maar een die zich opofferde. Samen met deze kreeg ik het toch klaar. Ik keek door het objectief en las de verticale hoek af. Hij “topte” met de chronometer, las de horizontale af en schreef alles op. Met ons twee tekende we ook de grafiek. Ze werden dat zo gewoon, dat er slechts één man van de drie 's morgens uit bed kwam. Terwijl ik de cijfers naar het Casino bracht, reed hij dan om koffie en brood en we ontbeten nooit voor tien uur.
Op zekere dag lagen wij na de middag te kletsen, op ons bed uitgestrekt. Op eens drong het tot mij door dat het uur van onze “middag-sondage” al lang voorbij was. Ik vroeg een kameraad een ballon op te blazen. Die vloog plots lijkbleek recht en stotterde: “maar die staat allang op”!
Volgens de tijd dat wij hadden liggen kletsen moest dat al lang geleden zijn. Wij gingen voorzichtig aan de deur van de zijkamer luisteren en hoorden het regelmatige gesis van het gas in de ballon. Een van ons raapte al zijn moed bij elkaar en opende voorzichtig de deur. Gans de kamer was gevuld, met één doorzichtige ballon. De moedige kameraad kroop er onder door op handen en voeten, draaide de kraan van de gastoevoer dicht en die van de ballon open. Wij maakten allen dat we buiten waren.
Toen de ballon na enkele minuten tot meer normale afmetingen was gekrompen zonder te ontploffen, ging ik binnen en woog hem precies af. Hij is nog 10000 meter hoog gegaan. Wij dierven er niet aandenken wat er zou gebeurd zijn, moest hij door een vonk ontploft zijn of zelfs eenvoudigweg uit elkaar gesprongen.
Stilaan verliepen de weken van onze vakantie in de Ardennen. We hadden reeds lang niets meer te doen, toen ze in Brasschaat aan dachten ons terug te roepen op het eind van de maand September.
Terug in de kazerne verlummelden wij onze laatste dagen met het reinigen en opbergen van het materieel, zodat het gereed was voor de volgende lichting rekruten.
Om de tijd om te krijgen deden wij lange wandelingen (in colonne). Het was in de laatste dagen van September en de eerste helft van Oktober buitengewoon schoon en tamelijk warm weer. Vermits we nu “ançiens” waren, kregen we veel vrij, gingen veel naar huis en kwamen altijd te laat binnen.
Op een keer hadden de jongens van de kamer weer eens de beest uitgehangen en de Vlaams-onkundige adjudant van week gepest door de bevelen verkeerd te verstaan.
Zonder een woord van protest, liet hij de “permissies” voor zaterdag en zondag uitdelen en wij stapten als grote mannen naar de tram. Dat was buiten de adjudant gerekend, die stond met twee wachten aan de tramhalte en nam iedereen de permissie af om allerlei redenen. Bij de ene waren niet alle knopen dicht, de anderen hadden hun “bonnet” te scheef staan of hadden ze helemaal niet op, enz...
Met ons allen moesten we terug naar het wachtlokaal waar de adjudant ons beval alle bladeren op te rijven in het park rond de officierswoningen. Nadat we daar urenlang mee bezig geweest waren en er toch al hier en daar een hoopje bladeren bij elkaar lag, gaf hij onze permissies terug.
Het was de laatste zaterdag voor dat we afzwaaiden. Een week later waren wij “van de klas” en … we dronken een glas...
Wij deden nog andere zotte kuren! In de bossen achter het schietveld, bij Kalterherberg, waren veel reeën en vossen. Gewapend met een groot mes gingen wij eens proberen een ree te vangen. Wij hadden ons voorgenomen steeds in één rechte lijn te gaan en voor niets uit de weg te gaan. Waren er putten, grachten of dichte struiken op onze weg, we gingen geen meter om! Dat was de afspraak. Natuurlijk lagen er talrijke obusputten op onze weg, de ene ondiep en droog, de anderen diep en vol water. We gingen soms bijna kopje onder, maar het was warm weer en onze kleren moesten er maar tegen kunnen. In een open plek in het bos kwamen we aan een moeras, daar liep een gracht van twee meter doorheen. De boorden vol mos waren zeer onvast. Wij vonden een stok van drie meter lang, die geheel in het water verdween zonder dat wij de bodem raakten. Wij hebben dan maar een grote omweg gemaakt.
Wij zagen in dat bos wel reeën die echter allen vluchtten voor het geluid dat wij maakten. Wij besloten ons muisstil te verplaatsen en lieten ons alle vier vallen, juist op de plaats waar een halve seconde te voren juist een grote reebok lag. Wij hadden moeten begrijpen dat men geen reebok met de hand kan pakken, al hadden wij eens een haas in volle loop met de hand gepakt. Een adjudant, op jacht in het schietveld, had een haas verschrikt, die door de holle weg over het vliegplein kwam aangerend. Wij legde ons plat in de weg en de haas liep klem onder de arm en jas van onze durfal. Met een slag achter de oren was hij in de hazenhemel. Wij stroopten en kuisten hem en begroeven de afval. Een uur later kwam de adjudant vragen of we geen haas in onze richting hadden zien lopen. Dat hadden wij zeker en hij moest nu ergens ginder ver weg zijn. Hij had er gelukkig geen erg in dat zijn hond maar bleef snuffelen aan een hoopje vers omwoelde aarde.
De volgende dag hebben wij haas gegeten, gestoofd als konijn, met veel ajuin.
Tijdens een van de stille weken kreeg onze wachtmeester eens een bevlieging van werklust en hij nam ons mee op “kaartlezen”, per fiets. Met zijn ogen toe, liet hij zijn potlood op de kaart vallen. Hij herhaalde dat voor ieder van ons en we moesten ons op dat punt bevinden wanneer hij ons kwam ophalen. Ik bevond mij op een wei, tussen de koeien, naast de mesthoop van een boerderij en het bleek volgens de coördinaten heel juist te zijn. De anderen hadden minder geluk, want ge kunt U toch niet op een steile helling of midden een moeras plaatsen. De plaats van samenkomst was daarna in Nidrum, in een café natuurlijk. Ik heb dat verhekste dorpje driemaal rond gereden eer ik de juiste weg vond.
Onze eerste en laatste les in kaartlezen is maar slecht afgelopen. Na een paar pinten ging onze wachtmeester nog eens verwaand doen om indruk te maken op dat vrouwelijk schepsel daar en bedacht recrutendrill vóór het café. We wilden echter niet meespelen en hij is acht dagen kwaad gebleven en hield helemaal geen rekening met de pinten die wij betaald hadden. Op de terugweg verloor ik dan nog mijn “porte-monnaie”, met mijn hele bezit erin. Wij zijn allen verschillende malen langs de weg gaan zoeken, maar ik was hem definitief kwijt.
Het was de laatste porte-monnaie die ik ooit gehad heb.
Nu moest ik toch nog eens naar huis gaan. Onze kwade wachtmeester wilde echter geen verlof aanvragen. Ik had het geluk dat onze kapitein Vingtçotte eens onze post bezocht en viel hem direct met mijn congé aanvraag op het lijf, tot ergernis van het wachtmeesterke dat mij voor wilde zijn. De kapitein, zo goed als Vlaamsonkundig, had een hele tijd nodig om mijn vraag te verwerken en zijn antwoord te formuleren. Dat antwoord kenden wij reeds; het was altijd hetzelfde: “hoe zult kij U orienteer met ene kaart en ene horlooch?” Ik begon snel een onzinnige uitleg te doen waar de woorden kaart en horloge meermaals voorkwamen...
“ 't is koet, soldat, kij zult heb Uw congé”. Ja, onze kapitein was een rare kwast. Hij beet aanhoudend stukken uit zijn duimen en rookte altijd “Fnak” (Flag). Hij kon namelijk geen “L” uitspreken. Het was grappig hem te horen telefoneren (in het bijzonder nadat we het toestel onklaar hadden gemaakt!).
Dat ging dan zo: “Anno, Anno! … mais quesqui'n a ce tenephone, … appenez une fois ne maréchan de nogis … “
Hij was eigenlijk naar Elsenborn gekomen om met onze en nog twee posten, die samengesteld waren uit reserve-Luitenanten, alle gegevens van de waarnemingen nog eens te herberekenen. Hij was een knap wiskundige, maar dan wel een gekke.
Wij moesten met drie toestellen, die op ver uit elkaar gelegen plaatsen werden opgesteld, eenzelfde ballon volgen. Hij liet de posten telefonisch met elkaar verbinden om geen tijdsverschil te hebben. Achteraf moesten de luitenanten, die hogere studies gedaan hadden, de ingewikkelde berekeningen hermaken. We zijn met dat spelletje verscheidene dagen bezig geweest, tijdens perioden van verschillende windsnelheid en verschillende bewolking. Eén keer was het weder ideaal. Er was veel wind en de lucht ging helemaal helder worden. Alle posten waren klaar en wachtten. We werkten ditmaal met een ballon van 500 gram die dubbel zo snel steeg. De kapitein, die het weder nog steeds niet helemaal naar zijn zin vond, liet de ballon door onze wachtmeester stevig vasthouden, in de luwte en schaduw achter een bosje. Toen hij hem eindelijk riep, sprong deze zo haastig op dat de ballon aan de takken haperde en kapot sprong.
Er moest vlug een andere opgeblazen worden. De wachtmeester kwam ermee aanlopen en liet hem op tien meter van ons toestel plots uit de hand glippen. De kapitein kreeg er bijna een beroerte van en kafferde ons prutske uit, die er van ineenkromp. Toen hij wat gekalmeerd was vroeg hij ons stomweg waarom wij niet gauw hadden “getopt”. Men legde hem uit dat zulks onmogelijk was.
Omdat hij de wachtmeester geen ballon meer toevertrouwde beval hij mij een nieuwe op te blazen. Ik heb die als een rot ei behandeld en hem aan gestrekte arm één meter boven het toestel gehouden. Alle posten waren nu klaar en ik loste hem, precies in de helft van het woord top, dat door de telefoon geroepen werd.
Onze gekke kapitein had ditmaal geluk met zijn proefneming. In de late namiddagzon konden alle drie de posten de ballon volgen tot 16000 meter, als een heldere ster aan de hemel. De tranen stonden in mijn ogen van veertig minuten lang turen door dat objectief. De kapitein bedankte mij en vroeg: “Zijt kij niet ...” Hij wendde zich tot een luitenant en vroeg aan die Waal: “fatigué, comment est-ce on dit ça en Flamand?” Deze wist het zeker ook niet goed of hij kon de “v” niet uitspreken, want hij antwoordde: “bemoeid, mon capitaine”. De kapitein vervolgde nu: “Zijt kij niet bemoeid, soldat? … Rust ouat!” Hij had zeker zijn bijnaam vingt-sottes niet gestolen.
Toen alle berekeningen gedaan waren en deze precies klopten met de gegevens in de tabellen, was hij zo tevreden dat we allen twee dagen extra congé kregen.
Dat is echter niet helemaal de waarheid. Toen op zekere dag de wachtmeester voor vijf dagen naar huis ging, besliste ik voor vier dagen “amoule” te gaan, zoals dat heette. Eén van ons groepje had drie dagen verlof gekregen en de anderen moesten absoluut daar blijven. Hij vertrok in de avond en de volgende morgen om 5 uur wipte ik op de fiets en reed door de koude morgen over de Baraque Michel naar Verviers. In die rit moest ik toch twee lange hellingen op en toch was ik twee uur later in Verviers. Ik was juist op tijd voor de sneltrein Verviers – Antwerpen. Ik nam mijn fiets mee en bolde daarna lustig door de straten van Antwerpen en zag in het voorbijrijden onze wachtmeester op tram 3 zitten. Daar hij alleen oog had voor de meisjes kon hij mij niet gezien hebben. Het was een verrassing voor mijn ouders toen ik zo plotseling thuis kwam.
Voor het terugkeren berekende ik wanneer de wachtmeester terug in het kamp kon zijn en zorgde ervoor, met de zelfde expres-trein, langs dezelfde weg, terug te zijn voor hem. De kameraad, die drie dagen verlof had, heeft er ook vijf van gemaakt en kwam toe één uur voor de wachtmeester, die van het hele geval nooit iets geweten heeft.
Stilaan kwam de zomer en gingen wij bosbessen plukken, die overal groeiden. Wij hebben er tientallen kilo's van opgegeten. Wij sneden hele bosjes af en laadden die op een groot zeildoek. In onze barak plukten we ze allemaal af, uren lang en verbrandden de struiken.
Van verbranden kenden we wat, we stookten alles in de stoof wat we onder handen hadden tot de afsluiting van het park en de jonge dennenbomen toe. Toen eens een telefoonkabel gelegd werd, bleef er een hele hoop geteerd isolatieband ter plaatse liggen. Wij gingen dat eens opstoken. Na enkele minuten begon de stoof te ronken en te blozen. De stoofbuis werd eveneens roodgloeiend tot aan de muur en omdat de temperatuur binnen opliep tot boven de veertig graden, gingen wij naar buiten naar de zwart betrokken lucht kijken. Uit de schouw kwam een dikke kolom van zwarte rook als uit de schoorsteen van een oorlogsschip en al dadelijk was er brandalarm. Het “Piket” kwam kijken, omdat ze dachten dat het hele kamp in brand stond.
Met dat afsnijden van die bessenstruiken kwamen we eens op een groot wespennest terecht. Aan onze durfal, die dat toch zulke schone gele bietjes vond, legden wij uit dat er binnen in honinggraten zaten, met nog meer schone bietjes. Hij had nog nooit zoiets gezien en haalde een stok om het nest open te trekken. Terwijl wij ons zo snel mogelijk uit de voeten maakten, begon hij aan de operatie. Van verre zagen wij hem het bos inlopen, met de hele zwerm achter zich aan. Dagenlang liep hij rond met een gezwollen en pijnlijk gezicht.
Buiten dat droevig voorval hebben wij ons altijd goed geamuseerd. In ons groepje was een kleine alles-durver, een Luikse-Oostendenaar. Het was voldoende dat wij zegden: gij kunt dat niet of gij durft dat niet en hij deed het. Nadat we hem van het dak hadden laten springen en in de hoge mast van de luchtzak hadden laten klauteren, was zijn overmoed zo gestegen dat niets hem meer afschrikte. Wij lieten hem eens een heel dichte piramidevormige pijnboom beklimmen, wat heel moeilijk was tussen die dichte takken. Toen hij in de top zat uit te blazen, zegde wij hem van zich langs de buitenkant over de takken naar beneden te laten schuiven. Hij is er zonder noemenswaardige kleerscheuren afgekomen. In het dichte bos, in het park van het casino, stonden nog veel hogere dennen, echte scheepsmasten, met verdorde takjes aan de stam. Niettemin klauterde hij moeizaam naar boven terwijl de takjes afbraken en zijn kleren en handen open haalden. Hij aarzelde om langs die scherpe kale stam terug af te dalen. Wij zeiden dat de nevenstaande boom veel sterker takken had en dat hij maar van de ene kruin in de andere moest springen. Hij deed het, zoals een volleerde tarzan, maar was toch blij terug op de begane grond te zijn. Hij heeft later zijn been gebroken, niet met een klimpartij, maar door slecht op een fiets te springen.
Ja, fietsen hadden wij ook. Wij waren het reeds lang verleerd van allen samen een kwart uur ver te gaan om te eten. Ieder op zijn beurt, ging per fiets en nam de vier gamellen mee. Wij maakten het ons gemakkelijk. 's Morgens reed iemand om vier broden en koffie. De soldaat in de keuken, die van de streek was en enkel Duits sprak, wist niet beter dan dat wij alle dagen vier broden kregen. Hij liet ons die telkens aan de “verse” kant van de grote broodkast nemen. Wij kenden die broodkast, waar aan ene kant het brood van de bakker werd ingeduwd, doorgeschoven en aan de andere kant dagen later werd uitgehaald en bedeeld. Aan die oudbakken kant namen wij nooit brood.
Iedere veertien dagen hadden we een volle zak brood over en gingen daarmee naar Elzenborn in een winkel. Die mensen hadden varkens. Wij kregen gratis spek en eieren. Wij kochten er ook boter aan 11 Fr. de kilo.
Maar de zondag zou het slecht weer worden en we gingen pannenkoeken bakken; we zorgden voor bloem en melk. Het werd zondag en slecht weer. We maakten een volle emmer beslag, stookten de stoof op tot het binnen tropisch warm was en begonnen te bakken. Waar we die bakpan haalden? Geleend in de winkel natuurlijk. Nadat ik al zwetend een paar pannenkoeken had gebakken en onze durfal het had afgekeken, kreeg ik die pan niet meer uit zijn handen. Zijn eerste twee pannenkoeken zijn bij het omhoog gooien in de stoof gevallen, maar dan heeft hij uren gebakken want er was veel te veel beslag. Wij hadden ieder reeds een groot aantal achterovergeslagen en hij bakte maar voort. Er bleven dertig stuks over, uit een pan van groot formaat. Gelukkig kwam toen onze wachtmeester en drie man van de radio's om de rest op te eten.
Na deze regenzondag in de maand Mei, begon het te sneeuwen en we maakten een grote sneeuwman midden op het vliegplein, die twee dagen de wacht hield, gekleed in een van onze “capoten”.
Van iedere droge en zonnige zondag maakten we gebruik om een flinke wandeling in de prachtige omgeving te maken. Een week na de sneeuwstorm deden we een wandeling naar de “Baraque Michel” en het “Signal de Botrange” op de top van de hoge Venen. Een zeldzame auto stopte en die mensen gingen in de bossen de onwezenlijke sneeuw betasten die er nog steeds lag. Na een flinke klimpartij op de 50 m hoge toren uit boomstammen gebouwd, konden we de hele streek overzien.
We gingen meermaals naar Robertville, met zijn afdamming van de Warche, die verder stroomt in een diepe vallei, waar hoog er boven de ruïnes van het kasteel “Reinardstein” staan.
In de lente zijn we eens per fiets naar Malmedy geweest, een zware karwei. Het valt niet mee berg op en berg af langs die heuvelachtige wegen te rijden. Onze durfal liet zich op een kronkelend boswegje steil bergaf bollen en miste een scherpe bocht. In grote snelheid vloog hij een bosje in waar zijn fiets bleef hangen en hij in een grote boog twintig meter lager in de takken bleef hangen. Als die bosjes daar niet hadden gestaan had hij een val van 100 meter gedaan. Wij hebben dan met man en macht zijn verbogen fiets terug recht getrokken.
Toen we eindelijk in het kamp geraakten kon ik haast niet van mijn fiets. Staan ging niet, zitten ook niet, maar nog erger was toen ik op mijn bed gesukkeld was, dat liggen nog slechter ging. Nooit meer per fiets op uitstap!
Opnieuw een radiobericht en in de valavond landde een AVRO (504?) met twee grote schroefbladen, die er ver boven uitstaken. Toen de koning de volgende dag terug vertrok, met kepie, had hij van al die voorvallen niets gemerkt.
Na het voorval met die breuklanding moesten alle heide en bremstruiken verwijderd worden, de holle weg opgevuld en alle paaltjes rond het plein witgekalkt. Ik zie die luchtmachtschacht nog kalken, terwijl 50 meter achter hem een batterij van vier 75 mm kanonnen in stelling werd gebracht. Wij hoorden de bevelen geven en de kanonnen laden. De sukkelaar, die niets van artillerie afwist, kalkte maar door. “Die vent gaat een verschiet doen”; zeiden we tegen elkaar. Toen klonk het bevel: “Vuur”! De kanonnen knalden viermaal, de obussen suisden over hoofd van de schilder. Hij stond aan de grond genageld, zijn haar stond rechtovereind en hij was niet bekwaam een stap te doen. Wij moesten hem daar weghalen en hij is er urenlang stokdoof en sprakeloos van gebleven.
Tussen al die bedrijven door is er met de vliegers ook een zwaar ongeval gebeurd. Op een avond stapte een artillerie-officier als passagier in een vliegtuig. De adjudant-vlieger maakte met hem een toertje in de omgeving. Toe we het vliegtuig zagen boven het bos, zagen we het een salto maken en daarna dwarrelend naar beneden storten. We zijn gaan kijken hoe het vliegtuig in zijn val een boom had opengereten, waardoor de val toch enigszins gebroken werd. De inzittenden waren beide zwaar gewond.
De zeer hardhorige kapitein heb ik twee jaar nadien teruggezien en hij was toen helemaal hersteld en zelfs zijn doofheid kwijt.
Toen kwamen de “vliegers”; het Belgisch militair vliegwezen vier weken oefenen. Veel vliegtuigen hebben wij niet gezien.
Er werd ook een radiografisch station in een klein kamertje opgesteld. Met deze radio werden onze weerberichten naar de andere militaire vliegpleinen overgeseind.
De overige tijd van de lange zomermaanden waren wij helemaal alleen en hadden ook praktisch niets te doen. Het mag gezegd worden dat vele maanden van mijn diensttijd een ware vakantie waren.
Tijdens de vliegeniersperiode hebben we, onder vele andere grappige voorvallen, eens het bezoek gehad van koning Albert, de bergbeklimmer, die altijd vies en vuil gekleed was. Op de aangekondigde dag wemelde het op het vliegplein van officieren, zelfs generaals, die anders nooit te zien waren. Het vliegtuig, een Bréguet, voor die tijd een groot bakbeest, lande moeilijk op het hobbelig veld van zand, keien en heidestruiken, waar zelfs een holle weg doorlag. De koning stapte uit en merkte dat hij zijn kepie vergeten had. Blootshoofds kwam hij aangestapt in zijn lange, vuile regenjas en zijn ruw-lederen bergschoenen vol modder, die zeker nog nooit geblonken waren. Hij kwam recht op onze meteoinrichting af en werd voorgelicht door onze gekke kapitein Vinçotte (vingt sottes). Inmiddels was er groot kepie alarm langs de radio gegeven en een paar uur later landde een zware D.H., maar verongelukte met kepie en al. (D.H.4; De Havilland) De piloot die het plein niet kende, landde in de bremstruiken en het toestel stuikte op zijn kop in de holle weg. Toen we het vliegtuig recht trokken, bleek de houten schroef gebroken.
Wij moesten ons aanmelden op het kantoor van de Compagnie Transport (C.T.), waar we voor de maaltijden ingeschreven werden en trokken dan gans het kamp door naar een leegstaand gebouw, waar we onderdak vonden. Het gehele kamp was praktisch leeg en bood een verlaten indruk.
Na een paar dagen nietsdoen, op etenstijd in de kantine van de C.T. gaan eten, wat telkens een hele wandeling was, kwamen eindelijk de koffers met onze instrumenten aan. We verhuisden naar een klein gebouw bij het vliegplein. In de grootste kamer plaatsten wij vier bedden, vier kasten, een tafel en vier “Schemels” (Duits soldatenstoeltje), die we in een andere blok gingen “vinden”. Onze grote tekentafel vond er ook een plaats. In een zijkamertje werden de instrumenten en de flessen waterstofgas ondergebracht. Van vier palen, enkele planken en kippendraad werd een afdakje getimmerd voor de registreertoestellen: barometer, thermometer en hygrometer. De onkunde van onze wachtmeester uitte zich direct toen hij de barometer uitpakte en merkte dat de naald helemaal onderaan stond. Volgens hem was het toestel kapot en drong maar moeilijk tot hem door dat het verschijnsel door de hoogte veroorzaakt werd en dat we maar bij te regelen hadden.
Wat veertien dagen later wel kapot was, omdat hij de “wachtmeester” per sé eens naar huis wilde, was onze “alidade” (hoekmeter), die hij moedwillig tussen het kofferdeksel klemde. Zo had hij een geldige reden om een andere te gaan halen.
Voorlopig bestond ons werk er in driemaal per dag en eenmaal 's nachts de luchtdruk, de temperatuur, de vochtigheidsgraad van de lucht en de windsnelheid te meten. Die gegevens moesten dan in een soort code op een bord geschreven worden dat in de “mess” van het officieren casino hing. Het was de in meteorologische diensten gebruikelijke code, maar aan de weinige officieren, die we er ontmoetten, moest het telkens toch opnieuw uitgelegd worden.
Wij brachten onze dagen door met het reinigen van de wc's, waar het vuil van jaren in lag, met proberen zelf onze was te doen en met hout halen (waar het te vinden was) voor de stoof. Het water gingen wij met emmers halen aan een bron, vijftig meter achter ons huisje. De stoof werd de hele nacht brandend gehouden want het vroor nog iedere nacht. Wij waren in de maand April en het weer verbeterde stilaan. Het kon wel halve dagen regenen of sneeuwen, maar de andere helft van de dag scheen dan een warme zon. Een zonderling klimaat, waar ge in de voormiddag door sneeuw en slijk moest ploeteren en 's namiddag in het gras kon liggen zonnen.
In het vooruitzicht van de eerste periode van schietoefeningen van de artillerie, werd ons werk uitgebreid tot drie “aërologische” waarnemingen per dag. Tijdens de werkelijke schietoefeningen waren die gegevens nodig voor de ballistische berekeningen. Maar zover waren we nog niet en onze waarnemingen werden meestal tot één per dag herleid, omdat op andere tijden het wolkendek echt of gefingeerd, te laag was. Onze wachtmeester liet ons maar begaan.
Zulke meting verliep als volgt: wij plaatsten onze theodoliet op honderd meter van ons huisje, precies waterpas en in nulstand op het magnetisch noorden. Dan bliezen we met behulp van een speciale weegschaal een ballonnetje op tot een (opwaartse) trekkracht van 150 gram en een diameter van 75 centimeter. Met de chronometer in de hand werd werd dan de ballon losgelaten. De juiste positie van de ballon moest alle dertig seconden worden afgelezen van de graadbogen, tot op een-honderdste van de schaal of +/- 5 millième na en precies genoteerd. De ballon steeg juist honderd meter in 30 seconden. Voor de ballistische baan van de artillerieprojectielen moesten we slechts metingen doen tot een hoogte van 1500 meter van de windsnelheid en de windrichting in iedere laag van 100 meter.
(Luchtdruk en temperatuur spelen ook een rol maar worden op een andere plaats in de gegevens opgenomen). Wij gingen daarna aan onze tekentafel op een groot blad millimeterpapier de gegevens in een grafiek vastleggen. Het uitmeten van die grafiek gaf ons de juiste cijfers voor iedere laag van 100 meter. Het was nogal ingewikkelde driehoeksmeting, maar wij hadden uitgebreide tabellen, die met behulp van logaritmen waren samengesteld. De uiteindelijke gegevens werden wederom op het bord in de Mess aangebracht. Toen eindelijk de artillerie twee weken oefeningen kwamen houden, hadden we het wat drukker, maar het is bij één enkele periode gebleven.
De bedoeling was met die ingewikkelde verrekijker dat ballonnetje op zijn vlucht te volgen en op geregelde tijden de juiste positie ervan af te lezen op horizontale en verticale graadbogen. Na herhaalde mislukte pogingen gelukte de aflezing slechts wanneer ik door de lens dat ballonnetje volgde. Onze groep van vier man moest dan nog leren om de afgelezen cijfers met behulp van een soort logaritmetafels te berekenen en in een grafiek om te zetten. Toen we volgens hen volleerde “meteo's” waren, kregen we per groep een marsorder.
Wij hadden allen gevraagd om dicht bij huis gekazerneerd te worden en waren daarom blij in Brasschaat te zijn. Die blijdschap heeft maar een paar weken geduurd en we moesten voor de rest van de termijn naar een van de verst afgelegen plaatsen. Dat was de straf om het zo goed te kunnen.
Het grote lichtpunt was dat we slechts met vier man en een onderofficier zouden zijn en dat het kazerneleven met zijn “appéls”, strikte uren, karweien, wacht enz... achter de rug was. Minder aangenaam was dat die “Pruts” als onze meerdere meeging.
De apparaten werden ingepakt en verzonden en op een vroege morgen stapten wij in volledige uitrusting, gepakt en geladen, op de trein. Wij hebben dan met die wachtmeester, klein formaat, een goed akkoord getroffen; hij niet brullen en de beest uithangen en wij de opgelegde dienst goed doen. Hij had tenslotte niet meer met een hele bende te doen, maar met vier ernstige jongens. Hij bleek heel meegaand en beloofde ons het leven niet zuur te maken, als we het zijne niet lastig maakten.
Na een langdurige reis arriveerden wij in Sourbrodt. Het was er heel koud voor de tijd van het jaar. De lucht was ijl en fris want we waren in de Ardennen op een hoogte van 600 meter. Van Sourbrodt moesten we nog met een smalspoortreintje naar het kamp rijden. In afwachting van dat treintje gingen we het eerste beste café binnen, dat echter het plezantste bleek te zijn. We waren de enige klanten van de vijf opgedirkte en gedecolleteerde dienstertjes, die alleen Frans spraken. Ik had het koud en bestelde een koffie, de anderen een glas bier. Onverwachts zette zich zo een wulps geval op mijn schoot. Van het verschieten trok ik achteruit en viel met stoel, koffie en vrouwmens op de grond. Ik sloeg een belachelijk figuur, waar de anderen nog mee lachten als we al lang op het treintje zaten.
Nu we de dril na twee maand oefenen onder de knie hadden, volgde de theorie en we kwamen in de eetzaal, die ook als klaslokaal diende, te weten wat “opnemen” was. Het was gewoonweg “waarnemen” van het ontploffen van granaten van de eigen artillerie en de kanonschoten van de vijandelijke artillerie. Die waarneming bestond uit het vaststellen van de gloed (lueur) dat eigenlijk de lichtflits van de ontbranding was en van het geluid (son) dat de knal beduidde. De lessen gingen over beide systemen, het ene al ingewikkelder dan het andere en werden met hoogdravende technische woorden op de meest onbevoegde wijze gegeven. Ik moest beide soorten volgen, althans theoretisch.
Er was echter nog een derde soort “waarneming”: deze van de meteorologische omstandigheden, die mij veel interessanter leek. Toen de eerste groepen voor de artilleriewaarneming gevormd werden, die met hun toestellen buiten moesten gaan oefenen, bleef ik met enkele rekruten over. In groepjes van vier gingen wij dan buiten met een theodoliet en een ballonnetje.
Het enige wat dat dat minderwaardig sergeantje kende was brullen, met een hoge falsetstem, het galmde tussen de blokken van de kazerne.
Nooit deden we iets goed. We konden volgens hem, niet in de rij staan, niet aftellen, niet rechtsomkeer maken, niet in de pas gaan. Alleen “ter plaats rust” kenden wij perfect. Hij moest wel weten dat we het allemaal moedwillig verkeerd deden, maar dat stoorde hem niet. Door zijn gebrul streelde hij zelf zijn ijdelheid; het prototype van de gekke militaire beroeps-grapjas.
Wij mochten voor de eerste keer naar huis gaan.
Zoals kinderen, wanneer de klas uit is, stormden wij naar de tram, door die cafémeisjes nageroepen, die ons nu niet interesseerden, met hun syfilis en hun druipers. Ik was nog maar vier dagen in die grote kazerne met zijn grote slaapzalen en ruime gangen en vond het thuis allemaal veel te klein en te eng. Ik had veel te vertellen en vooral veel mee te nemen om dat slechte eten wat aan te vullen. Ik drong aan op meer zakgeld, want in de kantine kon je wit brood, margarine en kaas kopen en natuurlijk ook bier drinken. Moeder vertrouwde het niet geheel. Ik had haar best maar niet verteld van die tientallen cafédiensters. Ze zei dat ik zuinig moest zijn, nu ik niets meer verdiende en dat ik wel aan dat eten gewend zou worden, want in de tijd van vader was het veel slechter.
De volgende dagen in de kazerne begon het soldatenleven pas goed. We moesten naar de dokter voor de nodige inspuitingen of inentingen. In een lange rij stonden we in adamskostuum te wachten in een koude gang waar aan beide zijden de deur open stond. Toen de rij zover gevorderd was dat we konden zien hoe ze in de rug van de voorafgaanden vogelpik speelden met ongeëvenaard sadisme, vielen er prompt een paar sterke, naakte, mannen omver. De pillendraaier van dienst wierp er dan een emmer water over, zodat ze een longontsteking konden opdoen en ze moesten terug in de rij. Nu waren we een paar dagen vrij van dienst, buiten “corvee bouffe” natuurlijk en we hielpen elkaar om de vest aan te trekken.
De volgende week werd ingenomen door turnen en “exerceren”, ditmaal met de karabijn. We kregen ieder een geweer uit de oorlog van 1870, waar generaties rekruten al aan geprutst hadden en waar vast geen kogel meer door de kromme loop ging. Jaren later in de oorlog waren het nog steeds dezelfden, waarmee wel niet zal geschoten zijn. Er waren trouwens geen anderen. We mochten ze gelukkig terug afgeven omdat ze voor het drillen van andere rekruten moesten dienen. De enige geweren die wel in goede staat waren, waren deze van de wacht.
Toen de eerste militaire dril, die door dat dwergmonster gegeven werd, achter de rug was, kwam de hogere graad aan de beurt. Een grote, kalme en oudere onderofficier leerde ons met zachte hand en zonder brullen; lopen, springen, klauteren en de finesse van de bewegingen in colonne. Iedereen deed alles voorbeeldig en in perfecte regelmaat. Op een bepaalde dag haalde die nietige kwibus het in zijn hoofd om zijn collega te vervangen. Het is hem niet goed bekomen. Hij kreeg er bijna een bloedaandrang van en hield er heesheid aan over. Wij kwamen er van af met drie dagen arrest voor iedereen.
Natuurlijk moesten ze de soldaten straffen, anders zou er absoluut geen orde in die bende wildemannen te houden zijn.
Daar zogezegd iedereen soldaat moest worden, behalve de ongeschikten waar toevallig al de rijkeluis-zoontjes bij waren, kreeg men een willekeurig samenraapsel uit alle standen van de samenleving. Er werd gewoonweg geen enkele selectie gemaakt. In onze bende waren beschaafde jongens, die gestudeerd hadden naast simpele jongens met een beetje ontwikkeling en primitieven, die bij iedere ruzie hun mes trokken.
In onze batterij waren op honderd man, 5 ongeletterden die niet lezen of schrijven konden en bij het minste vergrijp of onbegrip gestraft werden. De straffen bestonden uit “kwartierarrest”, “Politiekamer” en “cachot”. Voor die laatste term bestond geen Vlaams woord. Kwartierarrest bestond hierin dat ge het kwartier of kazerne niet mocht verlaten. Op alle onmogelijke uren werd dan de “sonnerie” geblazen en moesten de gestraften zich aan de wacht gaan melden: “Koeken halen” zoals dat heette. De eventuele vuile karweitjes moesten ook door deze soort gestraften opgeknapt worden. Ze moesten wel hun gewone dienst doen, zoals deze die de zwaardere straf “Politiekamer” kregen, maar deze laatsten moesten 's nachts in het wachtlokaal op houten britsen slapen. Met “cachot” werd slechts zelden gestraft. Dat was een echte gevangenisstraf, die in een donker hok moest uitgezeten worden. De diensttijd werd dan verlengd met het dubbel aantal dagen die in dat hok doorgebracht werden.
Daarna werden we gekleed volgens de gebruiken, van oudsher in zwang bij alle legers. In de kamer werden pakken van 25 stuks van ieder kledingstuk binnen geworpen, met de goede raad onder elkaar te wisselen als het niet paste.
Van ondergoed bleken alleen heel grote maten beschikbaar, die maar voor iedereen moesten passen.
Van bovenkleren kregen we achtereenvolgens: een nieuw veston en een nieuwe broek in alle mogelijke tinten van khaki, van lichtgroen tot donkerbruin, alles door elkaar, een “capote” zo goed als nieuw, in nog een ander soort khaki, 2 stuks “toile” vesten en broeken, de een al meer versleten dan de andere en dan nog een stel afgedragen vest en broek in “capote” stof. Urenlang hebben wij kleren aan- en uitgetrokken totdat sommigen 3 “capoten” hadden en maar één broek enz...
Ik had wel het juiste aantal, doch een veel te korte broek, een veel te wijde vest en de rest niet veel beter. Nadat wij enigszins uit de wanorde waren geraakt en wij met elkaar ernstig overlegden, om de verkeerde kledingstukken als nog te wisselen, kwam het order verbod nog iets te verwisselen en moesten wij dat miserabel uniform aantrekken voor inspectie door een officier.
Die kwibus vond dat alles uitstekend voor iedereen paste en verzocht diegenen, aan wiens uniform wat haperde, naar de kamer van de foerier te gaan. Iedereen ging natuurlijk, tot die vent daar, die we niet kenden en mijnheer de foerier noemden, er razend van werd en begon te roepen en te tieren. Achteraf heb dan toch een passende broek gekregen, in een heel andere kleur dan de vest, zodat ik er als een clown uitzag.
Over al de andere uitrustingsstukken zal ik maar niet spreken, maar in volledige uitrusting, met onze ijzeren pot op het hoofd en onze veel te lange overjas aan, moesten wij er toch als een bende carnavalvierders uitgezien hebben.
Maar soldaat zijn is een ernstige zaak en ik begrijp niet waarom we zo moesten toegetakeld zijn om die zaak te dienen. Toch nam de gezonde geest van de rekruten de bovenhand en iedereen bleek het nogal filosofisch op te nemen.
Oh ja, opnemen, daar waren we voor gekomen in de “opnemingsdienst”. Tot hiertoe bestond het uitsluitend in het opnemen van kamers en gangen: met een vuile vod aan een borstel de vloer natmaken.
We kregen ook onze eerste les in “theorie”. We leerden de graden: van brigadier en wachtmeester tot kapitein. Hogere graden werden ons niet geleerd, waarschijnlijk omdat ze die zelf toch nooit konden bereiken. We leerden ook groeten en in de pas stappen, net als in de kleuterschool. Ze legden ons uit dat onze compagnie een “batterij”was en S.R.A heette en iets heel apart was, wat wel juist zou zijn, want de andere soldaten in de kazerne noemden ons de “kindertuin”.
Het lag voor de hand...
Het eten en de eetmalen waren een andere trieste klucht. Zoals in alle legers gebruikelijk was, werden de voornaamste ingrediënten: brood, patatten en vlees, bereid op een wijze die niet te eten was, dan door varkens. Het was voor de keukenpieten een klein kunstje om zwarte patatten op te dienen, het vlees van de laagste kwaliteit te laten slecht worden en dan af te koken, het werden stukken van kwalijk riekend leder of gemalen tot bollen van caoutchouc.
Iedere beroepsgegradueerde woonde in de omgeving in een net huisje en had de schapraai gevuld met de schoonste stukken vlees en de kelder vol met patatten en groenten. Groenten kregen wij nooit, buiten wat onbepaalde bladeren in de soep. Het brood moest per se bruin zijn en van minderwaardige kwaliteit. Het was volgens de militaire regels, bestemd voor manschappen en paarden. Vet of boter werden aan ons niet besteed.
Over de eetmalen nu.
De mannen die van “corvée bouffe” waren, moesten het eten halen in vuile vettige ketels: een ketel boordevol met soep, die altijd naar afwas- of rioolwater rook, een ketel met natte, kapotgekookte en halfgare patatten, een klein keteltje met stukken zogenaamd vlees en een keteltje saus. Ze moesten met die ketels over de koer sjouwen, de trap op en hun kleren begonnen te plakken van de soep en de saus die over de rand van de ketels liep. Ze zouden nog smeriger worden wanneer ze achteraf die vuile rommel met halfwarm water en vuile vodden probeerden te reinigen. Voor die karwei kwam iedereen aan de beurt, tot we allemaal plakten van die vieze vuiligheid en onze kleren nodig moesten gewassen worden.
Toe we er helemaal als voddebalen uitzagen, waren we de eerbied aan het uniform verschuldigd helemaal kwijt.
We waren met het verhaal eigenlijk op het moment dat het eten naar de eetzaal gebracht werd, een lokaal met lange vieze houten tafels en banken.
Wij namen daar een grote hondenkom, die bijna uit Uw handen glibberde, van een stapel en met de enige pollepel werd er soep ingeschept. Voor lepel en vork moesten we zelf zorgen. Daarna terug met dezelfde kom en met de zelfde pollepel werden patatten, saus en vlees ingeschept. Zo hadden we ons middagmaal.
Het ontbijt was eenvoudiger. Koffie met dezelfde pollepel uit dezelfde ketel in dezelfde kommen geschept. Hij smaakte naar soep of iets dergelijks, naar koffie kon hij niet smaken, want hij werd uitsluitend uit bitterpeeën bereid. De brigadier van dienst sneed twee sneden brood, van een week oud en smeerde slechts na lang aandringen er een kleine hoeveelheid suikerbietsiroop op.
In het toelichtingspamflet, dat wij hadden gekregen stond geschreven dat de Belgische soldaat goed gehuisvest was, goed gekleed en behandeld werd en overvloedig en smakelijk eten kreeg.
De huisvesting was ook alles behalve goed te noemen; op die nooit van vers stro voorziene strozakken, die steenharde ijzeren bedden, in die grote kamer waar het tochtte als de hel, met die grote stoof, die nooit werd aangemaakt!
De kolen hiervoor bestemd waren bij vergissing in de kelders van de officieren en onderofficieren afgeladen. Om warm te krijgen gingen wij dan maar “exerceren”. Ge ziet dat alles in het Vlaams was.
Ik werd soldaat. Ik moest zoals dat heette, mijn militaire plicht vervullen.
Gelukkig was dat in een tijd dat wij slechts acht maanden dienst moesten doen. Ik moest “binnen” van 15 Februari tot 15 Oktober, dus het grootste gedeelte in het goede seizoen en in ieder geval niet in de winter.
Het begin viel echter niet mee. Ik reed met tram 63 tot in Polygoon, want ik moest me aanmelden in de artillerieschool bij de “opnemingsdienst”. Deze stompzinnige vertaling uit het Frans begreep ik niet. Maar dit was namelijk het eerste jaar dat de Vlaamse “miliciens” in de Vlaamse taal (of wat daarvoor moest doorgaan) gedrild werden. Wij werden dan ook onmiddellijk uitgekafferd in een mengelmoes van Frans en Antwerps, met de bedoeling ons schrik aan te jagen. Daarin schenen die kerels, die we rap “gamellenboeffers” noemden, plezier te hebben.
Daar stonden we dan in een ongelijke dubbele rij met ons soldatenvaliesje aan de voet en gelukten er niet in ons op alfabetische volgorde te plaatsen. Of was die militair, die zich over ons druk maakte, zó lomp? Na een hele tijd, voldoende om een flinke verkoudheid op te doen, op die tochtige koude koer, was hij het moe. Ofwel was hij ook doorkoud. We mochten binnengaan en met 25 man een kamer delen. Er waren vier kamers en er was 100 man geteld in de rij buiten. Toen in een kamers maar 23 man was, heeft het een vol uur geduurd eer ontdekt was dat op een andere kamer 26 man was, hoewel er maar 25 bedden stonden. Toen eindelijk alles herverdeeld was bleek ergens toch nog 24 man te zijn. Nu werd herhaald herteld, per kamer, met iedereen aan het voeteneind van het bed. De 25° is nooit gevonden.
Toen moesten we in de “houding” gaan staan. Wij wisten niet wat dat betekende, maar gingen allemaal zo recht mogelijk staan. We werden toegesproken door een stompzinnig ventje, die negeerde de elementairste begrippen van opvoeding, beleefdheid en mensenkennis en trachtte door zijn ongemanierdheid zijn minderwaardigheid te verbergen. Wat mij het meest verbaasde was dat verscheidene rekruten er toch door beïnvloed werden en schrik kregen van deze zogenaamde militaire tucht. Voor mij leek het een kinderachtige klucht, een indruk die nog versterkt werd toen we in de gang een redevoering moesten aanhoren. Voorlezing uit een boekje door een officier, deze had moeite met het voorlezen van de tekst, die zeker door een Brusselaar uit het Frans is vertaald geweest.
Herhaaldelijk hoorde ik als in een litanie: “de dood met de kogel” voor alles en nog wat. Hoe ze iemand “met de kogel” moesten dood krijgen ging mijn begrip een beetje te boven.
Na deze officiële verwelkoming, mochten we dekens gaan halen. We waren nog steeds in burgerkledij, de volgende dag ook nog. Sommigen waren in hun zondagse pak, om te laten merken dat ze van betere stand waren. Aan anderen was zó te zien dat ze uit een arme boeren- of arbeidersfamilie kwamen. Op die twee dagen tijd waren onze kleren grondig bevuild op die smerige kamers.
De sukkelaars in hun beste kleren werden door dat klein stuk arrogantie opgecommandeerd voor de vuilste karweien, waaronder eten halen de aller vuilste was. Ze zouden die nieuwbakken soldaten wel afleren de mijnheer uit te hangen. Mijnheren waren er niet bij het leger, alleen ondergeschikten. Het ongemanierd ventje eiste dat wij hem “wachtmeester” noemden en telkens in de houding gingen staan. Dan blies hij zichzelf op in wellustige verwaandheid. Stilaan groeide de haat in de harten van de mannen en ge kon in hun ogen lezen dat ze de eerste keer dat ze die prutsvent in het duister zouden ontmoeten...
Maar het is wel gekoeld zonder blazen.
Voorlopig bleef een diepe depressie hangen in het gemoed van de jongens en al hun overmoed om soldaatje te spelen was verdwenen. De volgende morgen mochten wij allemaal naar de cinema gaan in een grote kamer, waar de ruiten nog gedeeltelijk zwart geverfd waren. Na een voorafgaandelijke uitleg over de gevaren van de liefde, bijzonder deze met meisjes die overal in de cafés aanwezig waren, begon een stokoud toestel een versleten film af te draaien. Hetgeen we er nog van konden zien waren de vreselijkste dingen over syphylis en druipers, die ge U maar kunt voorstellen.
Enkelen zaten er maar bleekjes bij terwijl anderen onbedaarlijk lachten, wat bedreiging met cachot enz, ten gevolge had.
Aldus seksueel voorgelicht konden wij het soldatenleven beginnen.
Na voorgaande Blogs zoals : blog.seniorennet.be/adr1939 : de belevenissen van mijn vader gedurende WOII, en het luchtige verhaal over mijn geschiedenis: blog.seniorennet.be/wdr1946,
wil ik het nog eens een beetje militair houden, maar dan echt humoristisch.
Dit verhaal is nochtans rechtstreeks de verklaring van de houding van mijn vader in begin 1939.
Ikzelf trof daar in Elzenborn veel gelijkenissen met zijn verhaal aan.