Door langgestrekte velden kan ik je altijd weer ontmoeten.
Jij die ene met zulke mooie lange armen die me verwelkomen. Ik kan eindeloos genieten van het ritselen der bladeren. En zie je gehuld in zachtgroene kleuren, omringd door het meest dierbare in mijn leven, de natuur. Je maakt dat ik eindeloos wil dolen of gewoon een tijd bij je stil blijf staan, om je te bekijken, te bestuderen. In de verte en in de vroegte der ochtendgloren zie ik je contouren scherp afgetekend door de nevel, een dun laagje dauw glinsterend in de zon als het eerste goud maakt hoezeer ik van je geniet. Je bent getekend door vele gezichten, je straalt dan weer triestheid uit en dan weer vrolijkheid en schoonheid uit. Ik vind je immer mooier. Besef me ineens dan weer hoe ik me kan verwonderen over jou en je schoonheid dat natuur heet. Ik realiseer me jouw kostbaarheid, maar het kan mijn hart vervullen met triestheid als ik moet toekijken hoe ze jouw wonderschone takken willen afzagen, om vervolgens dood op de grond te moeten neervallen. Ik vraag me dan af hoeveel pijn je wel niet moet lijden. Of hadden bomen nu geen gevoel? Ik denk dat het je hart in twee moet splijten te moeten voelen wat ze met je doen. Daar is immers de natuur niet voor geboren, immers er is al zoveel verloren. Steeds weer denk ik als ik jou zie, hoelang zal je nog mogen blijven leven? Hoelang mag je nog bestaan? Ik denk dan in vredesnaam wat doen we de natuur toch aan. In gedachten mijmer ik verder weg en kan het niet laten je geuren te mogen opsnuiven, nog altijd geniet ik van je en kan ik het niet laten respect voor je te hebben. Mijn wonderbaarlijke heerlijke boom! Bevangen door het ochtendgloren en ik het genot mag ervaren van het zonlicht dat de dans der dansen met jouw bladeren speelt. Oh wat ben je toch mooi. Mijn boom!