Een van mijn favoriete liederen uit Mahler's 'Des Knaben Wunderhorn' heet: "Des Antonius von Padua Fischpredigt"
De kerk is leeg en Antonius gaat naar de stroom en preekt voor de vissen, die allemaal komen om te luisteren, maar behept zijn met menselijke eigenschappen en tenslotte weer weg zwemmen en de preek vergeten. Ik heb het lied zelf dikwijls gezongen: hier de versie van Dietrich Fisher Dieskau, die onlangs overleden is: https://www.youtube.com/watch?v=Qp7XKITHJ5o Dit is de tekst:
Des Antonius von Padua Fischpredigt
Antonius zur Predigt Die Kirche findt ledig. Er geht zu den Flüssen und predigt den Fischen;
Sie schlagen mit den Schwänzen, Im Sonnenschein glänzen.
Die Karpfen mit Rogen Sind allhier gezogen, Haben d'Mäuler aufrissen, Sich Zuhörens beflissen;
Kein Predigt niemalen Den Karpfen so g'fallen.
Spitzgoschete Hechte, Die immerzu fechten, Sind eilend herschwommen, Zu hören den Frommen;
Kein Predigt niemalen Den Hechten so g'fallen.
Auch jene Phantasten, Die immerzu fasten; Die Stockfisch ich meine, Zur Predigt erscheinen;
Kein Predigt niemalen Den Stockfisch so g'fallen.
Gut Aale und Hausen, Die Vornehme schmausen, Die selbst sich bequemen, Die Predigt vernehmen:
Kein Predigt niemalen den Aalen so g'fallen.
Auch Krebse, Schildkroten, Sonst langsame Boten, Steigen eilig vom Grund, Zu hören diesen Mund:
Kein Predigt niemalen den Krebsen so g'fallen.
Fisch große, Fisch kleine, Vornehm und gemeine, Erheben die Köpfe Wie verständge Geschöpfe:
Auf Gottes Begehren Die Predigt anhören.
Die Predigt geendet, Ein jeder sich wendet, Die Hechte bleiben Diebe, Die Aale viel lieben.
Die Predigt hat g'fallen. Sie bleiben wie alle.
Die Krebs gehn zurücke, Die Stockfisch bleiben dicke, Die Karpfen viel fressen, die Predigt vergessen.
Die Predigt hat g'fallen. Sie bleiben wie alle.
Vertaling:
Sint Antonius komt om te preken, maar vindt de kerk leeg. Hij gaat dan maar naar de rivier om voor de vissen te preken; die slaan met hun staarten, die in de zon glinsteren. De karpers met hun kuit zijn allemaal naar hier gekomen, met hun monden wijd open, aandachtig toehorend. Geen preek heeft de karpers ooit zo bevallen. De snoeken met hun spitse muilen, die altijd maar vechten, zijn hier ijlings naar toe gezwommen om de vrome man te horen preken. Geen preek heeft de snoeken ooit zo bevallen. En ook die fantasten, die altijd maar vasten - ik bedoel: de stokvissen - zijn ook te voorschijn gekomen voor de preek. Geen preek heeft de stokvissen ooit zo bevallen. Goeie alen en steuren, die voorname slempers, verwaardigen zich om de preek te beluisteren. Geen preek heeft de alen ooit zo bevallen. Ook krabben en schildpadden, anders zulke trage boten, stijgen ijlings van de bodem op, om naar deze stem te luisteren. Geen preek heeft de krabben ooit zo bevallen. Grote vissen, kleine vissen, voornaam en gemeen, heffen allemaal hun koppen op als verstandige creaturen: omdat God het verlangt luisteren ze naar de preek. Als de preek gedaan is, keert iedereen zich om; de snoeken blijven dieven, de alen blijven grote minnaars. De preek heeft hen bevallen, maar ze blijven wat ze waren. De krabben gaan achterwaarts, de stokvissen blijven dik, de karpers vreten zoveel als ze kunnen, de preek is vergeten. De preek heeft hen bevallen, maar ze blijven zoals ze altijd geweest zijn.
08-07-2012, 00:00
Geschreven door Karlkraus
Reageren (0)
|