64 WINTERS
Ik sprokkel woorden in de ochtend,
bewandel dromend de relieken
uit mijn prille jongenstijd.
Ik ga mijn opgetogen gangen
onder berijpte takken,
over van sneeuw bevlokte velden,
door 't witte hout der kinderjaren.
Weer glij ik van de dijken af
met warme wanten, koude knieën,
koele neuzen, natte ogen,
een kwiek en tintelend jong lijf.
Keer na keer hijs ik fervent
de oude, haveloze slee omhoog.
Ik weet me met mijn pret geen blijf.
Het ijs is bikkelhard en glad,
de kleren van het stoeien nat,
de kreken oeverlang gestrekt,
de pret fenomenaal,
de dijk ons vorstendom
en ik, een winterkoninkje
Langs klare pegels aan de lage stal
spint straks de sneeuw een web
en tovert broze winterdraden
aan stille, hoge toverstruiken
in de doffe, sonore verlatenheid
van vaders grote, lege groentenhof.
Ik laat de beelden langzaam varen
en huiver even, sta dan stil,
gevangen in - alweer melancholie
en in een gesel van gedachten.
Mijn fikse tred verstilt en ongewild
ben ik weer sprakeloos en wee.
Kom jij me misschien morgen
nog eens halen met de slee.
PAUL VEREECKEN
|