Verminkte kinderhand
Het stond op de rand van het spoor, En luisterde met fijn gehoor, Stil wachtend op de eerste trein, Die hier weldra voorbij moest zijn.
De zon ging weg, de avond viel, En in d'omgeving was geen ziel, Toen ginder ver de trein afkwam En razendsnel de helling nam.
De trein kwam heel snel dichterbij Want 't ganse spoor was voor hem vrij. Nog even en hij zou gezwind Hier voorbij vliegen als de wind.
Op dat moment, eensklaps en rap, Ging het naar voor, en deed een stap. De remmen piepten, hard en kwaad, Maar tevergeefs, het was te laat.
En ietwat verder, aan de kant, Lag een verminkte kinderhand.
Spaghetti
is iets waar het Belgisch gerecht makkelijker over struikelt dan over een kinderlijkje.
Oh Spaghetti ! Zo bemind ! Hou je slierten in de wind ! Belangrijker dan een kind ! Zeg me wat je daar van vindt !
Voor 't gerecht ben jij veel waard ! Jouw optreden kreeg een staart ! 't Was net of je had gebaard ! Een arrest, iets van die aard.
Héél voorzichtig sinds die dag, Eet ik jou met veel ontzag. Want nu sta jij, na die daad,
Symbool voor een politiestaat.
Laatste tocht
Op straat loopt een kind, Het wandelt heel traag. Het wordt niet bemind, En het treurt vandaag.
't Is al 's avonds laat, De regen pletst neer. Maar het kan geen kwaad, Het weent wel eens meer.
Het kind heeft verdriet, Dat ziet men zo aan. Waarom weet ik niet, 't Gaat ook niemand aan.
Traag slentert het voort, Loopt zelfs in een plas, Gaat tot aan de boord Van het struikgewas.
Opeens is het weg, Ik zie het niet meer. Ik vind het niet erg, Ik zie het wel weer.
Mijn pijp in de mond, Mijn blik nog gericht, Sta ik plots verstomd, Krijg een bleek gezicht.
Want daar aan die boom, Juist over die bocht, Maakte 't zonder schroom, Een eind' aan zijn tocht.
Zachte glimlach van verlossing
De sneeuw dwarrelde zachtjes neer,
het was voor de zoveelste keer.
De nachten waren grauw en lang
en maakten een klein meisje bang.
Het stond eenzaam tegen de muur,
verlangend naar een beetje vuur.
Het had reeds dagen bitter koud,
al was het ook maar zes jaar oud.
Het stond op de hoek van een steeg,
het maagje al vier dagen leeg.
Het kind keek angstig in het rond,
alsof het er niets van verstond.
Er was nu niemand meer op straat,
daarvoor was het al veel te laat.
En het kind stond daar gans alleen.
Het was een weesje, naar het scheen.
En zo ging ook die nacht voorbij,
na lange uren, op een rij.
En in het vroege ochtenduur
stond 't kind niet meer tegen de muur.
Het lag op 't rugje in de sneeuw,
en lag daar precies al een eeuw.
De oogjes open en verstard,
met een zacht stilgevallen hart.
Het was verlost uit al zijn leed,
en 't leek alsof het 't kind niet speet,
want in de dood had het klein wicht
een zachte glimlach op 't gezicht.
Klein, véél te klein
Het kind stond zwijgzaam in een hoek,
zijn laatste hoop reddeloos zoek.
Het had van haar, die het liefhad,
nog maar eens een pak slaag gehad.
Zijn moeder was toen weggegaan
en het kind alleen laten staan.
Het weende stil en had verdriet,
maar 't interesseerde moeder niet.
Littekens op 't kindergelaat,
want mensen zijn soms heel snel kwaad
en slaan hun kind zodanig hard
dat 't tekens laat in 't kinderhart.
Alle dagen kreeg het kind slaag,
soms op het hoofd, soms in de maag.
Zo jong, en toch kan j'er op aan
dat 't kind door de hel is gegaan.
Het was amper zeven jaar oud
En was per slot nooit eens écht stout.
Maar niet iedereen is zo wijs,
en alle dagen had het prijs.
Het kind ging naar de keldertrap
en ging beneden, stap voor stap.
Het stond stil voor een oude kast
dat 't had gevonden, op de tast.
Het voelde heel even een mes,
maar greep toen langzaam naar een fles.
Het zette zich neer op de grond
en bracht de fles traag naar de mond.
't Is echt gebeurd, zoals u vreest,
't ware nu achttien jaar geweest.
Maar het heeft zo niet mogen zijn :
Het is gestorven, véél te klein.
Orkaan
De wind, al waaiend door de bomen,
Had zijn illusies meegenomen.
Zijn hoop op liefde, vreugd' en geluk,
Sloeg men hem keer op keer weer stuk.
Het kind was leeg, vermoeid, kapot,
Voelde zich binnenin verrot.
Ondanks de lente van zijn leven,
Had het opgehouden te streven.
Te streven naar een mooi ideaal.
Het leek nu all'maal zó banaal.
Hij was amper zeven jaar oud,
Maar hij werd traag maar zeker koud.
Hij nam voorzorgen voor een strijd,
Die men niemand, niemand benijdt.
Zijn laatste strijd was met de Dood.
Aan verder leven had hij geen nood.
Toen op een dag 't gevecht ontbrandde,
Beet hij nog eenmaal op de tanden.
't Gevecht was hevig, bikkelhard,
Maar verloste 'm van al zijn smart.
Sinds hij die dag is heengegaan,
Waait ginder nooit meer een orkaan.
Want het leven had toen begrepen,
Dat ook een kind door smart gegrepen.
|