Ginds in het veld zit een konijn, Het is zo mooi, het is zo klein. Het is zo weerloos, 't is zo teer, Er zo naar kijken doet al zeer.
De onschuld zelf, het kijkt zo lief, Echt iets voor in een liefdesbrief. Van niets bewust, weet van geen kwaad, Onwetend van wat komen gaat.
Het drinkt wat water van een plas, 't Zit op wat aarde, naast het gras. Want regens, na een week of wat, Maken de velden wel erg glad.
Stil sluipend, zonder één geluid, Komt daar de jager, tuk op buit, En snel, zoals een echte held, Loopt hij geruisloos door het veld.
Hij nadert het onwetend dier, En lacht al van nakend plezier. De Dood komt langzaam dichterbij, De dap're jager voelt zich blij.
Nog een paar stappen, en dan 'pang', De Dood lacht. Hij weet het al lang. Er klinkt een schot, iets sterft in 't slijk, De Dood gaat traagjes naar het lijk.
De aarde wordt gekleurd met bloed, De Dood kijkt toe, en vindt het goed. De jager had, verblind door pret, Niet op het gladde gras gelet.
De Ooivaar
Daarginds boven op die paal
zat mevrouw met haar gemaal.
In een mooi zelfgemaakt nest.
Daar woon je nog altijd ‘t best.
Stil genietend van de zon
vleide zij zich waar ze kon.
Want hun woning was niet breed,
en ge ligt er vóór ge ’t weet.
Hij keek lui over de rand,
liggend op zijn ene kant.
Dromend van een kabeljauw
die hij eten wou, en gauw.
Maar in jacht had hij geen zin.
Inspanning was hem te min, En zo kreeg hij, met wat hort, apenotenop zijn bord.
Holst van de nacht.
Was het op een avond ? Of was het al nacht ? Het heeft geen belang, ik vond het een pracht. Zo dicht bij mekaar, zo teder en zacht. Zo zaten ze daar, zo dicht bij die gracht. Ik hoor een geluid, net iemand die lacht. Ze kijkt even om, ik zie wat ze dacht, Maar ik was het niet, die dat geluid bracht. Dus kijkt ze naar hem, want 'k zie dat hij wacht. Hij wordt ongeduldig, maar uit niet één klacht. Ik ben hier teveel, 't gaat buiten mijn macht. Ik ga dan maar weg. Wat had je verwacht ? Lach maar niet met mij. Wat had je gedacht ?
Het waren twee katten .... in 't holst van de nacht.