ik loop door mijn park nog zo heiig vroeg droom nog verder van mijn nachtelijke ark met ontluisterende pracht en zachte gitaarmuziek waar ieder mij toelacht rust mijn woord verzacht
slenterend hoor ik vogels roepen mij als het ware toe: zie ook hier het voorjaar hoor onze klanken de lotus opent zich voor jou ik voel, het is waar
ik ervaar mij als stille rank teder zuigend naar licht schouwend al in de morgen ja zo ben ik: naar binnen en buiten gericht
ik verhaal u van de man schouw zijn diepste wezen, als dat al kan:
naar binnengaan ofwel mijn ziel door eigen ogen lezen
in mijn aard ben ik ziende blind niet dat ik dat zo wil of dat intimiteit mij ontgaat nee, het is de waarneming van de immer schone vrouw te paard en het jachtgedrag waarop ik mij verlaat
het versmalt het zicht tot oerbeeld van de perfecte moeder en maagd zo zuigend en basaal ik zie daar voortdurend de engel galopperen, de gemalin van oppergod Baäl
zo ben ik, is de man als u ons wilt begrijpen zult u uw verbeelding moeten rijpen tot het inzicht van een korrel zand pas dan raakt u de diepte van het mannelijk zielenland
geboren uit het paradijs van warmte en overvloed teloorgang van de wezenlijke verbondenheid ben ik afhankelijk geworden en gebakerd mijn ziel is gescheiden, de Heelheid kwijt
hier is mijn eenzaamheid geschapen de mens eigen en zo fundamenteel de onvermijdelijke sterfelijke verlatenheid
ik zoek vaak doch ben niet altoos bij machte, verblindend onbewust, de weg te vinden naar de eeuwige liefde en door verleiding van al het aardse soms door dromen in slaap gesust
mijn echtheid vertoevend nabij de ziel kan slechts bloeien in de tuin van onvoorwaardelijke genegenheid als ik naar de ander wil groeien, op mijzelf delen voorbereid,
pas dan, ja dan word ik naar herstellende zuivere binding geleid
spaar mij jouw woorden als vlammen slechts leiden tot as en de knoesten spetteren in ogen van steen waarin ik ooit nog zachtheid las uit een teder hart van veen
scherpe messen trekken door merg en been en als schilden slechts dienen het onweer te kaatsen dan raakt de pijn gevoelloos en verdampt om zich naar de doodsteek te haasten
juist nu overduidelijk uitersten zich alom gewaarworden langs krimpende ethervelden, zo lijkt, is de aarde een marktplein uit menigeen gevormd sterk met kleur en geur verrijkt
dit zo zijnde en waargenomen razen wij naar alle hoeken en gaten Yang, onze Meester willen wij verlaten: fier ten strijde gaan om van Heer Yin te dromen
slaafs slurpen wij de culturen aangemoedigd door holle vaten
niet achterblijvend bij onze buren denderen wij aan ons zelf voorbij ter ere van de materiële uitbater
bij het bloed doorlopen zand, zodanig als bagger geworden, overzie ik, Julius, Ridder van de Vergulde Vingerhoed, het slagveld met lede ogen en ervaar in mijn gemoed zwaar mededogen met de verminkte krijgers, alom zwaar gehavend, door sabels en kogels beboet
een geschrei van verre snijdt mij door het hart ik spoed mij naar de plek en tref daar mijn lief al stervende van smart met pijnscheuten in haar lijf zij zakt haast weg in de drek
mijn edele kracht zwelt aan niets houdt mij tegen dapper vecht ik, uit alle macht doch door teveel overmoed bemand zakken mijn lief en ik blind beminnend weg in Swammerdams drijfzand
ik wijs hem met mijn hand in die ontluikende richting een te volgen weg van vertrouwen naar mijn beste weten een verlichting waar stenen weer kunnen bouwen
maar nog niet uit het zicht draait hij zich langzaam om met de ogen niet op mij maar op zijn innerlijk gericht
twijfel beheerst zijn gevoel en hij vraagt zich bevreesd af is dit wel mijn juiste weg naar de gewenste openbaring of kies ik voor mijn oude stoel
mijn hand rust op je schouder ik kijk je aan schenk warmte van een mens, deze mens het raakt je niet het ontwijkt die bevroren wens
je ogen staan flets, zien glazig langs me heen een bespiegeling van verleden in het heden gebet in pijnlijke mist, gebarsten krachten, als versplinterd geboortelicht uit een redeloze reden
je voeten nog wel geaard steunen zwevend jouw gedachtenlijf: gezwollen in verhulde leegte en gedroogde rimpels je ledematen stijf
jij bent de dood in levenden lijve het genadebrood gebakken met ongewenst zaad
ik laat je gaan als mijn hand jouw schouder verlaat
ik vergeet maar die galm van de gebroken snaar het was de geknapte halm die zolang de hoop vertolkte
ach, ik laat het gaan als een walm uit de laatste kreet die nog kolkte in wat leek als een oeverloos geluk een blindstaren op klavertjesvier de storm van gedwongen naaktheid naderde plots als een hongerige gier
mijn afgehakte handen eens zo als schenkende schalen verdwaalden in brandend zand ja, het was nog enkel dralen langs verlaten hemelranden met verkleurde regenbogen omrand
toch blijkt het na verloop van tijd de schil naar groeiend inzicht ijler dan voorheen ik zeg niet dat het mij nu verlicht het is nog even, zo weet ik, een tijdsgebonden geween
het mooie is slechts gevoel soms vaag en dun omschreven het schone kent slechts één doel het ware na te streven
ervaren van zulk een geluk is waarnemen in de mist soms als een plotse ruk in het edele hart geritst
alwaar men, zo de mens is het tracht vast te klinken; men zoekt immers niet het gemis doch wil het liefst in het hemelse langzaam dromerig wegzinken
de helse nevel, immer aanwezig ligt, geheel aards, op de loer hij kent geen generaal pardon of geeft mij meer eer dan jou nee, het is het onvoorspelbaar lot dat als enige wikt onder de zon vaak zo zot doch menigmaal bot
naarmate mijn tijd verstrijkt en ik lijk te verjaren schijnt mij steeds meer toe dat al wat rondom mij is verzameld stilaan weg wil varen en mij als maar minder toebehoort
al ben ik aldoor meer geworden de toekomstwijzer stagneert steeds minder blijkt van mijzelf en dat niet ik maar de schepping gloort
waar mijn wortels eerst moesten aarden om te groeien tot wie ik ben dringt nu steeds meer tot mij door dat niet mijn ik, maar het leven mij baarde
ik verhaal vandaag van het immense grote in het schrijven een omvangrijke mensendaad
scheppen van de wereld met al zijn loten een wonder laten geschieden zonder enig verraad
slechts ik ben daar in bescheidenheid toe in staat
het is aan de geringe echt genade gegeven van het alom omvangrijke niets een geheel te vormen
waar ook nog de schrale mens mag leven en ruimte is voor kruipende wormen
uit mijn door liefde verzadigd hart ontspruit zich een in regenboogkleuren openslaand lelieblad als waterfontein getooid waar druppels zich glinsterend en juichend verspreiden over een dorre aardse mat
het is nog alleen aan mij, te zeggen goed, ja goed is deze wonderlijk schone daad onvoorwaardelijk uit mijn zachtheid geboren het is overzichtelijk naar menselijke maat
het kostbaar vocht blaast ontelbare toverachtige kristallen bellen verspreidend naar alle hoeken die bij het teder afdalen naar de ontvangende bodem zingend en springend aan u ja, aan u gaan vertellen je mag er zijn hier en nu ga niet meer zoeken
aldus geschiedde de schepping van u en anderen
maak nu zelf het beeld van zee en lucht en dieren we mogen hier en daar wat zichtbaars veranderen
ik zag nog even het was heel goed zo te sieren
daarna hebben wij gelijk de mens is de touwtjes laten vieren
morgen is mijn jaar verleden alwaar eerder de zon ongevraagd doch gestaag de stille dood heeft doen intreden
de herfst heeft haar mantel laten verkleuren en verteren terwijl ik zwijgend naar binnen kantel om de sluipende donkere dagen te eren
het is loven met voortschrijdende weemoed uit dankbaarheid, nog zo vaak gepaard met ampel gedroogde tranen over de aan mij uitgeleende dagen van voor- en tegenspoed
morgen schijnt ons toe als nieuw maar is nog slechts een ongeboren vrucht uitzien naar het wederom te baren licht is trachten zwanger te blijven tijdens de winterlucht
ik aanschouw het zielenwater langszij jouw ogen gaat het over vroeger of later verdriet of mededogen dat jij mij aanblikt in verwachting uitziend naar enig gevoel al was het maar gering
we ontmoeten elkaar op een onzichtbaar brandpunt buiten ons gelegen gevangen in een verre staar waar woordeloze stromen worden samengeregen
in deze overdonderende stilte weet ik niets te zeggen in deze ontvloden kilte weet mijn hand niet hoe die in de jouwe te leggen
niemand slaapt of sluit bewust de ogen de stilte van deze nacht kan schreeuwen of opnieuw verwonderen het ligt niet in mijn macht de verzuilde gevoelens van dit moment zomaar af te zonderen
het zijn verleden gedachten van Latijnse gezangen ook de droom van opnieuw verwachten waar mijn hart onbewust door wordt bevangen
maar bovenal het onbestemde uur na twaalven waarin leegte zich telkens openbaart waar niet het kind maar vooral melancholie opnieuw wordt gebaard
loop met mij de weg van hier naar daar en daar en naar waar? laten we zoeken en nog meer vinden ontdekken en ervaren wat ons mag binden
hardop zwijgen wij horen slechts onszelf wervelend schiet alles door lijf, door merg en been van hoofd tot buik tot teen als binnen een galmend gewelf dat het onzegbare weerkaatst jij door mij, ik door jou door beiden spiegelend heen
het schemert al als ik slenter door smalle stille straten dat doe ik wel vaker dan hoef ik even niet te praten
ben dan in mijzelf ik ben dan genoeg vertoef zo in mijn wereld het is mijn hart dat daar naar vroeg
niet dat ik zo diep ga of iets moet beslissen het is gewoon de rust die ik heb moeten missen zomaar alleen zijn opdat het draaiend denken stilaan wordt gesust
ik ontmoet mijn schaduw in een winkelraam zie aan mijn houding dat de jaren niet aan mij voorbij zijn gegaan
dat is wat ik bedoel mijzelf weer even herkennen luisteren naar wat ik voel zonder weer door te rennen
dicht bij de roos verbind ik wat ongebonden is niet dat ik daarvoor zelf koos het bleek de adem van stil gemis
dicht bij de roos komt vreugde binnen zuivere tinten van genade kleuren die als vanzelve echtheid beminnen de snaar raakt van een trillend doorgaand gebeuren
dicht bij de roos word ik gezien zonder ogen word ik gewaar van eeuwig mededogen omringd door een liefdevolle mensenschaar
neem mijn hand, wees niet bevreesd als ik trek door levende velden met voelende bossen rondom vaak is een mens teveel bedeesd zich als delende, roepend te melden
ga mee, ik leid je naar mijn fantasie, over de kwetsbare ziel zoals jij en jij daar, in de diepte van mijn ervaren bloeit de tuin in strelender kleuren, zij aan zij waar je unieke aard sereen mag bedaren
ik strek mijn armen met open handen omhoog om de zacht sproeiende regen te ontvangen zie maar, zij glimlachen ons al vragend toe wij mogen de tedere bloemen zelf voeden uit dankbaarheid schenken zij ons bloesem