Wie de term ooit bedacht heeft, zou ik echt niet weten, en zo vaak heb ik hem nog niet aangetroffen. Het gaat er om hoe verschillende initiatieven die allemaal bedoeld zijn om mensen te helpen, elkaar meer beconcurreren dan dat ze elkaar aanvullen. Een beetje zoals in de koloniale periode verschillende missies elkaar bekampten in de strijd om de zelfde zieltjes, of zoals je vroeger in een zelfde stad naast het bisschoppelijk college ook nog een colleges van de paters van dit en een college van de paters van dat, een instituut van de broeders van hier en een school van de broeders van ginder kon vinden; waarbij we de instellingen van het officieel onderwijs nog buiten beschouwing laten.
Op gebied van het onderwijs zijn er intussen wel samenwerkingsverbanden ontstaan, maar bij het vrijwilligerswerk lijken we daar nog niet altijd aan toe te zijn. Enerzijds zullen de economische motieven ontbreken het brengt weinig op te snoeien in de salarissen van vrijwilligers anderzijds zullen de verschillende organisaties altijd wel voldoende verschillende accenten leggen om niet meteen tot samensmelting over te gaan.
Maar niet willen samensmelten is nog lang niet hetzelfde als niet willen samenwerken. In verband met het missioneringsyndroom is er het verhaaltje (uit de Lachende Kerk van Fons Jansen) van de twee missieorganisaties die willen samenwerken, maar daar niet in slagen omdat er één de eerste vergadering begint met te zeggen We kunnen maar beter samenwerken, want wij werken tenslotte voor de zelfde Baas, u op uw manier en ik op de Zijne. Ons eigen grote gelijk zou wel eens een grote belemmering voor samenwerking kunnen zijn.
Verschillen moeten we ook niet in de eerste plaats zien als tegenstellingen, maar als mogelijke terreinen waarop we elkaar kunnen aanvullen. Uiteraard kan dit aanvullen enkel blijven duren als het inderdaad gaat om een wederzijds helpen, tenzij er bij de ene de bereidheid bestaat zich als afhankelijk op te stellen. En misschien is dat afhankelijk maken van een andere organisatie ook weer een teken van het missioneringsyndroom.
Mogen we dan niet fier zijn over wat we weten te bereiken, of over de specifieke manier waarop we dit bereiken ? Toch wel, maar - net als in de wetenschap - moeten we ons altijd durven afvragen of we inderdaad het gestelde doel bereiken, en of we dat op de beste beschikbare manier doen.
Dit soort gewetensonderzoek zal er dikwijls toe leiden dat wij onze werkwijze bijsturen, en soms zullen we ons er toe verplicht zien om de doelstellingen bij te sturen. Als je op een dag merkt dat je niet meer de mogelijkheden hebt om de dienst te verzekeren voor je doelgroep, dan heb je maar drie mogelijkheden : ofwel moet je zorgen voor meer middelen (of dat nu menselijke of materiële middelen zijn) ofwel beperk je de dienstverlening ofwel beperk je de doelgroep. Of je kan de drie gewoon combineren.
Of als je merkt dat er binnen je doelgroep noden bestaan waar je niet kan op in gaan, dan kan je proberen jezelf bij te scholen, of dan kan je (helpen) zoeken naar een organisatie die zich wel op die specifieke noden richt.
Noch de menselijke noch de materiële mogelijkheden van een vrijwilligersorganisatie zijn onbegrensd. Vooral omdat die organisaties vaak op dezelfde mensen moeten terugvallen.
Dit is precies wat de hoop levend houdt om niet al te zeer in dat missioneringsyndroom te vervallen : er zullen altijd wel mensen zijn die in twee of meer organisaties actief zijn en die ofwel zullen te kampen hebben met een dubbele loyaliteit, .of anders zullen moeten zorgen dat de verschillende initiatieven elkaar aanvullen in plaats van elkaar te bestrijden.
Het is pas als hierin voldoende slagen, dat we mogen beginnen denken aan onszelf bijscholen om ook aan de onbeantwoorde noden van ons publiek te voldoen.
|