Vissen zijn heel goed aangepast om te zwemmen. Ze hebben een licht geraamte en een gestroomlijnd lichaam waardoor ze in het water weinig weerstand ondervinden. Ze hebben ook een speciaal zwemorgaan: de zwemblaas. Dit is een soort zakje dat uit 1 of 2 kamers bestaat. Door die blaas met meer of minder lucht te vullen, kan de vis in het water zweven, stijgen of dalen. Bij sommige vissen, zoals haaien, roggen en platvissen, ontbreekt die zwemblaas. Ook de verschillende vinnen spelen een rol bij het zwemmen. De sterke staartvin zorgt voor het voortbewegen, de andere vinnen dienen ook om te sturen, te remmen of op dezelfde plaats te blijven.