waar de huizen in rotswoestijnen staan
gebouwd op drakenholen
waar het de ganse dag schemert
mensen schichtig en zwijgzaam zijn
daar bevind zich de wereld in mijn dromen
mijn toevlucht om te biechten te gaan
waar lieflijke paarden
mij beschermen tegen loslopende stieren
kamelen mij de weg wijzen langs een verloren pad
daar bevind zich de wereld in mijn dromen
mijn toevlucht om angsten te overwinnen
langs een trap en stoffige ruimten
daal ik af naar een andere wereld
geschapen door mezelf
waar ik kan vliegen zonder vleugels
naar de aarde kijk
en de sterren als wilde dieren
zich laten strelen
dat is mijn wereld in dromen
waar geen verantwoording noch liefde bestaat
waar overwonnen angst mij zo kwetsbaar maakt
ben ik vader van mijn kinderen
minnaar van zijbijmij
niets is anders geweest
in deze wereld van gecontroleerde dwaasheid
ik zweer op het bloed dat door mijn aders stroomt
dat elke waarheid in een ongewilde leugen schuilt
maar nu ben ik moe en heb nog een lange weg te gaan.
Wind en heet. Deze
dag is een aangenaam tijdverlies. Ze spelen covers op het dorpsplein.
Woodstock in
Duisburg. De wereld gaat om zeep.
Ik heb een ronde
spiegel aan diggelen geslaan, de scherven aan de muur gekleefd en dan een
zellfportret gemaakt. Ik kijk ernaar...tot ik besef dat ik het ben, mijn
ijdelheid in scherven, de slaapkamer met het boekenrek, de pyjama op het bed
nooit beschreven.
Nu is het nacht en
buiten schreeuwt een papegaai. Ik ben er niet helemaal zeker van.
ik wil U eraan
herinneren
dat deze wereld
een geschenk van onze voorouders is
Je mag dat niet smeren. Je moet dat met plakken erop gooien.
Neen, ik zoek naar het evenwicht tussen het broodje en het beleg. Daarna een sigaret.
Voor één dollar krijg je hier tien ananassen. Als iemand je er één geeft is dat een geschenk.
Mag ik effe op je gitaar spelen?
Doe maar. Ze is niet gestemd.
De poes hangt aan mijn arm.
Hij heeft geen klauwtjes. Ik zie het. Schrijf jij maar het verhaal dat ik nu vertel. Aiko noemt hij.
Ben in een nieuw schrift begonnen. Wat vind je ervan?
Ja, we zijn chaoten en je
bent als mij...om het goed te laten zien en straks ben ik ook lang
bezig. Ik zie het helemaal voor me...schitterend...heerlijk mens ben
je.
Dat vind ik ook van jou
alsof we iets onzichtbaars delen dat moeilijk uitspreekbaar is en
telkens opnieuw proberen te beschrijven, de chaos in onze kop die we
een plaats willen geven.
Verdomme toch. Ben weeral leeg. Dool rond met een zonnebril aan. Vergeef mij voor
wat ik ben dat ik niet zou mogen zijn,
om mijn scheefhangende kaders aan de muren, het ongemaaide gras en de
giftige bessen waarvan ik eet, mijn eigenzinnigheid als ik zit te turen
in afwezigheid bij jullie.
Het is je vergeven. Er is geen reden voor.
Er zit een indrukwekkend insekt op de bladzijde, groen met een gekartelde rug.
Lang geleden zou ik het dagboek dichtklappen om het dier als een
herinnering te
bewaren maar nu kijk ik verwonderd naar de schoonheid waarin het
beweegt. Daarom noem ik haar 'ze'. Ze zou een soortgenoot kunnen zijn
in een later leven, en ook de vlieg die van mijn schaafwonden
proeft...of ruikt ze maar zoals ik dat doe? Ik voel niet eens het
verschil.
Ze heeft voelsprieten en twee maal drie hoge pootjes. Wat eet ze, hoe
drinkt ze, voelt ze genot als ze nieuw leven in zich draagt?
Zoveel vragen.
Links streel ik netels om de prik. Op de kop bloeien ze al. Dacht dat het pas in julie mocht.
Er rijd een tractor voorbij met een bejaarde boer achter het stuur. Kan
zich het werken niet laten of is het hem om het nalatenschap te doen?
Wellicht maait de vrouw de spinnenwebben uit het huis terwijl hij het
land bewerkt en ik hier zit te nietsnutten, destructief zonder
schuldgevoel.
Mijn wereld staat stil. De aarde beweegt. Vandaag ben ik een kraai. De hazen schrikken niet.
Het begint te stormen
terwijl het licht in de hemel blijft. Ik heb de asbak en een glas wijn
over het papier gezet en de stop op de inktpot gedraaid. De tafel
wiebelt. Met mijn linkerhand houd ik in tegenwind de staak van de
parasol vast. Mijn rechterhand beschrijft nu met vulpen. Niets vliegt
weg van deze tafel.
De berk buigt. Het riet
vingert om zich heen. Alles beweegt. Mooi is dat gewoel. Zit hier
weeral in herhaling te beschrijven...kan niet op een andere manier.
De wind gaat nu liggen. Zon schijnt opnieuw. Ga achteraan rijpende bessen eten. Heel neig deze aarde. Hou van haar.
Binnen ruikt het naar
dennenhout. Dat komt omdat de houtkachel smeult. Zijbijmij heeft die
aangestoken. Ze glimlacht als ik haar vraag waarom ze dat doet. Het
wordt te kil met een open deur.
Ik kijk graag in het vuur.
Ik zie er een wereld van rotsen en gedaantes in die langzaam
verdwijnen. Opnieuw gooi ik er dan een houtsklomp in om te kijken in
gloeiende spelonken. Betoverend is dat.
Raar. Het is bijna elf uur en buiten roept een kraai. De hond drinkt uit de waterton. En ik huil omdat ik er zin in heb.
Zal ik je iets vertellen beste vriend. Ik heb het gisteren onderweg opgeschreven. Voor hij sterft wil hij met zes vrouwen die hem het meest genegen zijn op een open plaats in een kring hand in hand en op blote voeten in een losbarstend onweer staan. Zes plus één is zeven. De bliksem zal de jongste onder hen een vaderloos kind schenken. Meteen wordt over de naam beslist. Lacjeaw zal het heten, genoemd naar de aanwezigen hier. Daarna is het maar een halve maan, een zaterdagochtend... kijkt hij naar as die overblijft uit een nachtelijk vuur gestookt met houtsklompen die de winter moesten dienen. De nacht was lang...schone mensen, een schrijfster had het hem verteld. Vuurspuwen als een charletan, ja dat kon hij nog.
Je bent zo'n lieve vrouw; intelligent, ongelooflijk tolerant, veel
rationeler dan ik en bovendien ben je mooi. Maar soms, heel
uitzonderlijk dan, bij voorkeur om halfvijf vanochtend, jaag je mij de
stuipen op het lijf met een enkele blik, een lichaamstaal zonder een
woord te zeggen. Ook dat kan je zo overtuigend doen dat ik me afvraag:
"Wat heb ik nu in godsnaam misdaan?". Was het de printer of mijn
ochtendhoest die je tot boven hoorde en je te vroeg wakker maakten?
Zwijgend sjoffelen we mekaar voorbij. Jij in ondergoed naar de
keuken waar je voor jou alleen een kop koffie zet; ik naar buiten.
En dan daarna aan de wenteltrap zeg je met die ontwapenende blik van jou: "Sorry, het was een verkeerde ochtend".
verdomme toch
ben weeral leeg
dool rond met een zonnebril aan
er zit een indrukwekkend insekt op de bladzijde
groen met een gekartelde rug
lang geleden zou ik het dagboek dichtklappen om het dier als een herinnering te
bewaren
maar nu kijk ik verwonderd
naar de schoonheid waarin het beweegt
daarom noem ik haar 'ze'
ze zou een soortgenoot kunnen zijn
in een later leven
en ook de vlieg die van mijn schaafwonden proeft
of ruikt ze maar zoals ik dat doe
ik voel niet eens het verschil
ze heeft voelsprieten en twee maal drie hoge pootjes
wat eet ze, hoe drinkt ze, voelt ze genot als ze nieuw leven in zich draagt?
zoveel vragen
links streel ik netels om de prik
op de kop bloeien ze al
dacht dat het pas in julie mocht
er rijd een tractor voorbij
met een bejaarde boer achter het stuur
kan zich het werken niet laten
of is het hem om het nalatenschap te doen?
wellicht maait de vrouw de spinnenwebben uit het huis
terwijl hij het land bewerkt
en ik hier zit te nietsnutten,
destructief zonder schuldgevoel
mijn wereld staat stil
de aarde beweegt
vandaag ben ik een kraai
de hazen schrikken niet
of zal ik een klaproos voor je bewaren in mijn verhaal?
Schat, ben je er nog?
Ja.
Zou je niet opstaan, het is over tienen.
Ik heb de vroege ochtend verkwanseld in mijn slaap. Ze is naar de markt geweest
en als een bloemenvrouw teruggekomen.
"Jij doet de keuken vandaag". Ze zegt het bijna zingend. Vrouwen
zoals zij zeggen zoiets geen twee keer. Als een papieren engel zweeft ze door
de tuin, wikkend en wegend met de planten die ze gekocht heeft. Geen dampende
koffie met croissants. Ik dool als een kluizenaar rond in de sacristie die
gisterenavond voor de sauzen diende, scharrelend in het overschot. Voor we
weggaan, moet de keuken proper zijn.
We hebben een regenjas meegenomen. Zij rijdt voorop. Huizen kijken. Soms zegt
ze: kijk, die ramen hebben een mooie kleur, dat zou bij ons ook niet misstaan.
Ergens op een bank leest ze een boek, ik een krant. We drinken Fanta-light.
Thuis heeft iemand de Camembert opgegeten. Er ligt nog wat vereenzaamde
smeerkaas in de koelkast.
De ochtend erna... Ingeduffeld in kamerjas geniet ze
van haar tweede kop koffie. Geen slaperigheid meer te bespeuren in die
fonkelende ogen die me vertellen dat ik vandaag niet de ganse dag op een stoel
zal zitten turen naar woorden. Er is een barst in de gevel die moet gedicht
worden. Na die fietstocht van gisteren is teveel gevelschoon op haar netvlies
gebleven. Ik zal het zelf wel doen maar ik heb je advies nodig, zegt ze
diplomatisch.
Wanneer?
Vandaag, nu.
Laat mij het doen.
Wanneer?
Na de kelder.
Dat duurt nog tien jaar. Hou op in die kelder en dicht die barst vandaag.
Eerst de krant en dan straks.
Goed, vandaag dan?
Vandaag.
Ze glimlacht mild. Ze denkt: wat hebben we aan woorden.
Verscholen voor een matige regenbui heeft ze een deken over zich heen gelegd.
Aperitieven met een fles Pineau des Charents van Jules Gautret. Pas maintenant
chérie. Ze leest, ik schrijf. Wat een geluk hier niet te moeten zitten in een
achterkamertje van een krap appartement in Sint-Jans-Molenbeek zoals Sher
Nazar.
Geen zin om naar hapje-tapje te gaan? Samen de wereld zien. Kom, we zijn weg
van hier.
We schuiven mee in de massa. Je ruikt van dichtbij de miasmen van halfvergane
parfums. Een jong vanuit tegenovergestelde richting vraagt of de sardienen die
ik eet warm of koud zijn. Ik kan haar adem voelen. Ik antwoord: ze zijn lauw.
Ze lacht terwijl ze voortgeduwd wordt door de menigte die in duizenden
gedaantes gluurt naar het schoonste en het lelijkste.
A la anima et di corpo.
Niets
is verzonnen. Toch ben ik niet wat anderen denken dat ik ben. Een geheim
verzwegen. De dag begint in mist. De hemel is nog zwart. Het waait nat. Mijn
schedel jeukt onderhuidse pijn. Dit is mijn laatste onwerkbare dag.
Een tovenares met toverkracht slaat woedend gloeiende woorden op een aambeeld.
Ze is de winter beu.
Deze vooravond heeft iets zomerachtigs. Is het het licht dat langer shijnt, het
leven dat opnieuw uit de grond stulpt, het dorre dat begint te verdwijnen of
kijk ik maar?
Jij hield mij wakker in paniek met blauw flitslicht in de kamer. Ik hield een
baby zonder ledematen in mijn armen. Het hoofd lachte de wereld toe.
Ze strijkt een kledingstuk dat ze meteen zal aantrekken. Ze vraagt om de was te
drogen. Op de slaapkamer staat een rek. Doe ik zo meteen. Dan gaat ze weg.
Vandaag schipper ik tussen wat ik zou willen en wat ik hoor te doen: mezelf
onwaarschijnlijk overtreffen en halve waarheden tot de verbeelding sublimeren.
Er druipt onverwacht een speekselgeut uit mijn mond.
Kijk naar die ouwe stoel in de struiken die reikt naar afwezige tijden. Zie het
uitgedroogde wijnglas van gisteren rood aangeslagen staan. Het zijn getuigen in
langzaam verderf.
Deze dag veegt het brood van tafel. Niet verplicht denk ik aan Kamiel. Ik houd
me taai, had hij gezegd.
Ik ga proberen mijn leven te beteren want het is niet alleen van mezelf.
Tien voor negen. Ze is net vertrokken als ik beneden kom. Ik ruim het huis, vul
het afwasmachien, kuis het gasvuur, dweil de vloer, klop het tapijt en de
kussens uit, cireer de eettafel en maak nu stoofvlees klaar.
De zon schijnt sinds vanmorgen. Het huis ruikt naar kruidig stoofsel van
laurier en tijm. De temperatuur is zacht. Het nageslacht eet vanavond mee. Ik
ga zelfgemaakte frieten bij het stoofsel serveren. Niet vergeten om naar C. te
bellen.
C.?
Hé, gij zijt het. Ik dacht u ook te bellen.
Is dat Cubaans optreden vanavond?
Ja.
We kunnen niet komen.
Dat is jammer. Zeg, ik ga afleggen want ik sta hier in t stad in een pashokje.
Even in het kasserol roeren en wat trappist bijgieten. Dan ga ik aan de
buitentafel in witlicht met insecten zitten. Er ligt een goudgroen kussen op de
tafel. Het is het zonlicht dat het groen een goudkleur geeft. De paasbloem die
twee weken geleden verplant werd staat nog recht. Iemand in de buurt maait het
gras. Een herkenbaar zomers zaterdaggeluid. Het is nog geen zomer.
Achteraan in de hof staat een meer dan honderdjarige Taxusboom en een houten
kruis met een christusfiguur eraan genageld. Recht tegenover is de pastorie.
Tussen het kruis en de pastorie loopt een smalle kasseiweg.
Ik proef van de saus. De stoofpot mag van het vuur. Nu kunnen de kruiden nog
twee uur in het stoofvlees trekken.
Ze is blij als ze s avonds thuis komt en haar zonen en schoondochter ziet. Het
eten is klaar. Tafelen in gepalaver. De muren luisteren mee.
De volgende ochtend sta ik als eerste op. Het is half negen. Wind en motregen.
Geroosterd brood met kaas en hesp. Sterke koffie. Ik drink een tweede grote jat
met veel suiker en melk.
Je moet eens naar de kapper gaan zegt ze, wanneer ze een half uur later erbij
komt zitten. Ze wil vandaag ergens naartoe. Desnoods gaat ze alleen weg. Ik
aarzel, bedenk, wankel in gedachten en Waarheen zullen we gaan?
Naar een museum?
Te saai.
De markt?
Er is nog eten genoeg. Laten we een nieuwe regenton kopen.
Oh ja. Een houten regenton. Maak je klaar en kam je haar. Ze straalt.
Ik rijd. Ze kijkt verbaasd. Het gaspedaal staat rechts. Anavent, we zijn
vertrokken met dertig kilometer per uur. Het moet nog wennen. Op de hoofdbaan
wordt de snelheid stoutmoedig naar vijfenzestig gedreven en op de autostrade
halen we een duizelingwekkende snelheid van honderd kilometer per uur.
Nog een wegomleiding, wat verkeerslichten, zien dat niets omver gereden
wordt kijk, een tuincentrum!
Waar is de parking?
Aan de overkant. We zijn er net niet voorbij.
Opgelucht volg ik haar langs de automatisch opengaande deur.
Namiddag: we zijn terug, doch zonder regenton. Het moest een houten zijn.
De jongste zoon doet aikido in de tuin. Het gaspedaal staat nu weer op
nul. Op de tafel ligt het paradijs: een half uitgelezen boek, een ongelezen
krant en wat eigen schriftuur om te verbeteren.
Zal ik wat houtklompen klieven en het vuur aansteken?
Doe dat.
Stilaan wordt het later. Iemand stapt mijn omgeving voorbij. Waarschijnlijk een
vrouw of een man.
De geur van mijn vingers, mijn pols doen me denken aan deze dag.
Er komt nog iemand voorbij. Weeral heb ik niet gezien of het een vrouw of een
man is. Het was op een draf, een loopje. Waarschijnlijk gaat hij of zij naar
huis, gaat dan onder een regendouche of in een heet bad met geurige
oliebolletjes die langzaam ten onder gaan. Daarna souper met namaakkaviaar en
champagne.
Wie weet wat er nog gaat gebeuren nu het donker wordt.
Ze zeggen dat op dit uur de merels fluiten. De zon gaat onder langs de
volwassen berk. Het eten is klaar.
Ik eet weliswaar met mate een avondmaal. Ziehier de romantiek van een
zonnestraal in een volle maag. Wat ben ik blij om tot de bevoorrechten van deze
wereld te zijn.
De nog thuiswonende zoon stuift de trap af en vraagt welgemeend of het morgen
paasmaandag is.
Neen, dat is pas volgende week maar laten we proberen om een kokosnoot open te
breken zonder teveel lawaai.
Ik hak met een scherp vleesmes met verbazing het hoofdje van de noot eraf.Heerlijk dat kokossap, zegt mijn zoon. Hij
snijdt het witvlees eruit en zegt: van de schelp maak ik een asbak.
Ik lees dat deze samenleving naar de verdommenis gaat en dat het ooit zal
beteren omdat de geschiedenis zichzelf herhaalt. Er zou een zekere
wetmatigheid bestaan met voorbedachte rade, een plan.Dan neem ik een boomstronk en gooi hem weg, vraag me af of het
toeval is dat hij daar nu ligt op die onbepaalde plaats.
De hond snurkt.Ik
heb de hik. Een wind in de broek kan je nog onderdrukken maar de hik, daar
geraak je niet zomaar van af. Onbedacht, onvoorspelbaar is hij en bepaalt de
tijd van hikkend interval. De hik laat niets aan het toeval over verstoort in
het openbaar tot hij bevrijdend verdwijnt. De hik is weg. De stuiptrekkingen
zijn verdwenen. Ik heb een, net boven de wortels dwars doorgezaagde schijf van een
oude eik gevonden, meegesleurd, het kopshout geschaafd en het brutaal gebaar
van de boomzaag in het hart bewaard. Hij heeft een jaargetij binnen gelegen. Ik
heb hem pal voor mij buiten op een tafel gezet en kijk ernaar in gedempt
avondlicht. Nu pas zie ik de schoonheid van zijn nerven. Hij lonkt naar mij in
zijn vergankelijkheid. In angstaanjagende stilte toont hij zijn vroeger
bestaan. Er is een relatie ontstaan met die zwijgende getuige van het leven. En
vraag ik af, hoe zou het zijn om als een mier zijn landschap te verkennen of
hem als olifant op mijn weg te ontmoeten. Ik had evengoed een mier of een olifant kunnen zijn, of een boom.
Ze heeft het laatste bot dat
ze gekregen heeft afgeknaagd. Wij vegen het vet van onze kin. Voortaan zullen we
elkaar een zoen geven als we thuis komen of vertrekken.
Dag schat. Een knuffel. De
laatste keer, zoveel lieflijkheid vergeten.
Weet jij waar de emmer staat,
vraagt hij.
Ik moet vanavond nog
strijken, zegt zij.
De piloten in de vliegers
vervelen zich dood. De hond luistert aandachtig naar vereenzaamd geblaf in de
verte, of zou het geblaat zijn?
Ik riek weeral aan mijn pols.
Het is windstil. De hemel is een schilderij. Niks beweegt. Zelfs geen zucht aan
mijn kaken.
Mijn tijd, uw tijd. De tijd
beweegt van kort naar lang en omgekeerd. Hij lengt en kort. Vandaag heeft
langer geduurd dan vorige zondag. Zonder klok gaat alles sneller. Het verbaast
me steeds hoe snel de tijd is als men er niet aan denkt.
Het is te begrijpen.
Oneindigheid niet. Nog meer zou ik het niets willen begrijpen want daaruit ben
ik gekomen, daarin keer ik terug.
Er kruipt een piepklein groen
insect over dit blad. Ik riek de zomer. Het koren is nog niet halfvolwassen en
de maïs komt pas uit de grond. De klimop is ontembaar geworden. Dit is de
vier-en-vijftigste keer.
Soms verliezen we een spel,
valt zomaar een vogel in volle vlucht uit de lucht en gaan dingen verkeerd.
Soms gaat alles kapot in onherstelbare breuklijnen en zeggen we neen, voorlopig
ontstemd door losgeslagen regendruppels pletsend op een gespannen vilt.
Een half mensenleven lang heb
ik in haar donkere ogen gekeken maar deze keer was er iets aan de hand. Er was
iets afstandelijks ontstaan. In haar zelfstandigheid had ze me hulpeloos
gemaakt. Ze draagt de macht van ons leven in haar schoot. Ik klamp me vast aan
haar schaduw.
Weeral die ijle
kop. Geef mij maar het bos vandaag.
Nog duizend dagen
te leven. Niet omdat het zo is. Ik wil een kalender in dalende lijn, de tijd
aftellen naar het duizendtal. Vanaf nu nog negenhonderdnegenennegentig dagen.
Op de duizendste dag is het feest. Als je goesting hebt, kom dan maar af.
Het is lang
geleden dat ik in dit woud ben geweest. Toen waren mijn oren nog niet zo
slecht. Ik ben op zoek naar de plaats waar ik met zijbijmij gespijbeld heb van
school. Ze was amper zestien. We hadden een stokbrood, kaas en limonade mee.
Verscholen onder een den hebben we mekaar de ganse dag gekust. Ik had nog nooit
borstjes gezien. De regen voelden we niet eens.
Het dennenhars en
haar geur zijn in mijn geheugen gebleven. Ik ken nog de weg.
Eerst die varens
door langs een onzichtbaar pad. Dan de open plaats waar het dennenbos begint.
In het midden staat nog die grote den. Ook de jongen en het meisje liggen
eronder nog te kussen.
De ouderling gaat
zitten, spijbelt deze keer alleen en neuriet meera voor zich uit.
Verdorie toch, ik
wil opnieuw beginnen en maak er vijftienduizend dagen van.
Een heel eind
verder, op een onverharde weg, komt een vrouw veel jonger dan ik met een hond
voorbij. Haar haren zijn nog pikzwart. Ze moet zo rond de dertig zijn. Ik kijk
haar medelevend aan. Ze bekijkt me wantrouwig. Wat zit die jonge grijsaard
tijdens de werkuren in dit bos te schrijven in een kladblok op een zadel?
Ze versnelt haar
pas en roept kikkie tegen de hond.
Het is één april
tweeduizendennegen. Die rode bol die langs de takken zakt,
vliegtuigstrepen, muggen in tegenlicht...ik weet dat ik opnieuw
datzelfde vertel met een halfblinde hond in een nieuw seizoen. We zijn
elkander gelijk.
Het zadel van mijn
tweewieler is krom door sleet. De bambou beweegt. Waar slapen de muggen
als het donker wordt, hoelang blijft het leven in een pas afgezaagde
tak? Zullen we het aan onze kinderen vragen misschien.
De dag verdwijnt langzamer dan hij begonnen is. Morgen koop ik zonnesmeer want mijn kop wordt rood.
Wat ik hier schrijf is geen
poëzie noch proza. Het is een onweerstaanbare drang. Moest ik weten
waarom ik dat doe zou ik het niet doen.
Het wordt donker nu, mijn vingers krijgen kou in schemerschrift...
Toen ik er bijna was waar ik hoorde te zijn besloot ik plots om mijn
dagtaak niet te vervullen. Het is goed om onmisbaar te zijn. Het is
negen uur. Ik slenter rond. Tijd zat. Welkom in de leegte, laat ons
iets eenvoudig doen.
Het kluitenland schuift onder mijn tweewieler door. Ik wil geen wielrenner zijn.
De deuren van een warenhuis gaan open. Mensen staan in de rij met ik wil de eerste zijn op kop.
Voor ik het vergeet, het heeft nog niet geregend vandaag en ik ben geen spijbelaar. Integendeel.
Aan het voetbalstadion moet de inwendige orde nageleefd worden.
Toch plas ik tegen een boom. Misschien wordt dit een goed kortverhaal.
Ik ga nu verder en schrijf de toekomst later op.
Neem een andere weg, een onbekende weg. Een weg van twijgen en
knoppen kijken. De herfstbladeren zijn krokant. Mijn tenen krijgen kou.
Ik ga verder.
Op een vitrine is een aankondiging geplakt. Iemand wil een
pachthof tot woning en kantoor verbouwen. Aan de kleuterschool krijsen
kinderen. Het is speeltijd nu. Een boer pompt koeienzijk in de beek.
11h: Eindelijk verdwaald in een holleweg. Hier zijn konijnengaten.
Daarboven ligt mijn houten zwaard begraven. Nu gaat het bergop in zure
tegenwind. Zet een zonnebril op om de wind tegen te gaan in men ogen en
grijsheid te verbergen. En voor de rest kom ik thuis, maak de tafel
schoon en zorg voor het eten. Daarna zien we wel hoe het donker wordt.
Ik ben er niet zo zeker van dat ze mijn rug streelt voor het slapen
gaan.
Gisteren keek ik in vuur hoe vlammen een houten rots omarmen tot
hij gloeiend breekt, verzwolgen wordt en het vuur dooft. Ik was op zoek
naar je in een andere wereld. Telkens als je verscheen glipte je weer
weg. Er wonen maar weinig mensen daar. De man met het paard, de stier,
en er is een kamelendorp. Ze kennen mekaar al heel lang. Als
vreemdeling moet je op je hoede zijn. Het paard beschermt je tegen de
aanstormende stier.
22h: De stilte maakt lawaai. Ik hoor het bloed door men aders stromen. Mijn lichaam leeft.
De zoon heeft een nieuwe geluidsversterler gekocht speciaal voor
akoustische gitaar. Vanaf nu kunnen we tesamen spelen als we dat
willen. Honderdvijftig watt. Met gehoorapparaten aan lukt dat wel. Nog
een micro voor mijn bluesharp. Het is vrijdagavond
vandaag...bewolkt...nu sterren in een opklaring. En nog wordt het niet
nacht.
Ook vandagg schijnt de zon. 's Morgens paren de vogels. Laattijdig snoei ik de zilverberk. Het is tien uur.
De hond blaft voortdurend. Stef is bij zijn broer blijven slapen.
In het dorp wordt weeral iemand begraven. Vorige week ook al.
De twijgen bind ik in bussels om in de winter de kachel aan te steken.
Tien voor twaalf: asperge
met een ei. De zon komt op de binnenkoer. Ik drink een glas wijn. Er
vliegt een dikke hommel voorbij. Hoe kan hij zijn gewicht dragen met
die dunne vleugels? Is het een hij of zij?
Haar geblaf werkt op mijn
zenuwen. Ze heeft opnieuw een knobbel op haar kop. Vorige keer had ik
eraan zitten prutsen. Dacht dat het een teek was maar het was een
gezwel. Gelukkig heeft ze het overleefd.
Ik gooi nu de
aspergeschillen op de composthoop. Van twijgen binden, daar krijg je
rugpijn van. De tak is van de boom. Ik schuif de ladder uit en zet hem
tegen de stam.
Stef komt thuis. Hij heeft een skateboard gekocht. Eindelijk zwijgt de hond.
Wanneer ik het leeggoed weg
doe zie ik hem op straat skaten als een kind van drie-entwintig. Even
later komt Lowie met een zonnebril aan. Lang niet meer gezien.
Een dikke tak afzagen is
maar een kwestie van geduld en spijt. Het sap loopt langs de stam. Ik
proef van berkensap. Met regelmaat ga ik aan mijn schrijftafel zitten.
Ze baadt in de zon. Het is de schaduw van mijn pen die schrijft.
Telkens als ik hem in de inktpot sop zie ik de groeven in mijn hand en
gezwollen aders door de inspanning om schoon schrift.
Nu klim ik in de berk. Van
hieruit kan ik het dorp zien. Kijken als een apenkind zoals vroeger. De
zon bijt in de kruin zilverlicht in men ogen.
Op een
bank eet een bejaarde vrouw friet. Ach ja, bejaard ben ik ook niet ver vandaan.
Het tikken van de timmerman galmt door de winkelstraat en ook de hoge hakken
van chique dames in gezoem van optrekkende scooters. De betonmolen maakt lawaai en snerpend slijpschijfgeluid
van de man die straatstenen maait. Ik kijk naar de benen van een mooie vrouw.
Een kind kraait iets onverstaanbaars in de lucht. Aan het einde van de
laanpieken torens kitsch-kitsch-kitsch
met geleerdenbeelden in mijn zicht. Iemand schreeuwt tegen mij omdat ik haar
geen voorrang verleen aan het zebrapad. Stom van mij, die onoplettendheid. Waar
gaan al die mensen naartoe?
Ik ga
zitten op een bank en kijk hoe iedereen zich verplaatst. Zie de stadsduiven
zonder hoogtevrees. Als ze tippelen sjokken ze met hun kop. Mijn bank is nat.
Niemand komt erop.
Vanuit
een bruin café kijk ik door het venster naar een jonge vrouw die terrastafels
buiten zet. Als ze zich buigt zie ik de welvingen van haar rug naar haar dijen
gaan. Schoon is dat. Het beest in mij is nog niet verdwenen. Is die
kortgekleedheid nonchalance of doen ze het met opzet vraag ik me af. Een man
speelt scrabbel aan de toog met lauwe thee.
Ik ga
verder en bij de volgende stop aan mijn vertrouwde bank kijk ik naar de
verdroogde modder op mijn fiets. De bank is nu nog bemost deze waar ik sliep met
zielsgenoten. Die wordt opnieuw zomer.
Het is
bewolkt vandaag. Toch noopt het licht mij een zonnebril aan te doen, kraait het
licht. Later scharrelen kraaien restanten uit een gemaaid maïsveld. Op de
terugweg beukt de wind in men ogen. Het lijkt of de zon gaat schijnen, maar
nee, het motregent nu. Toch zwermen muggen in een zwak tegenlicht. Hoe houden
ze hun vleugels droog? Als ik thuis kom kus ik haar hals.
s Avonds op stap kwam ik
voorbij een gebouw dat met schaduwen verlicht werd. Het bestond uit meerdere
torens overkoepeld met glas. Het leek op een modern paleis. Hoewel het donker
was kon ik de omgeving duidelijk waarnemen. Er hing doorzichtige mist die langzaam
bewoog. In die mist hing de zon, de maan en nog andere hemellichamen. Vreemd
genoeg verspreidden ze geen licht. Nochtans zag ik hun wezen. Het was als een
uitgedoofd heelal dat tot in de aardatmosfeer gezakt was in vredige stilte die
mij aanvankelijk schrik aanjoeg maar geleidelijk tot me doordrong. Dan zag ik
grote luchtbellen zweven. Er zaten heiligen in die me roerloos aankeken.
Ik kon ze net niet aanraken. Toen ik begon te zweven werd ik wakker, viel
opnieuw in slaap en kwam bij een collega terecht. Hij was druk bezig met een
architect. De plannen lagen verspreid over de vloer. Hij wou dat ik hen mee
hielp. Ik moest echter naar een verjaardagsfeest van mijn zoon dat reeds in de
kelder begonnen was. Zijn vriendjes hadden speelgoed meegebracht. Mijn moeder,
die voor het eten zorgde, maande me aan om in het vervolg op tijd te komen. Ik
fotografeerde de aanwezigen in hun spel. Toen mijn vader de fotos zag schold
hij me uit voor pedofiel. Ik werd opnieuw wakker.
We weten
dat er iets anders is maar wat precies weten we niet, zei ik luidop waarna
zijnaastmij me porrend zegde dat ik luidop aan het dromen was.
Rond twintig voor vijf wordt ik wakker. Het is nog te vroeg om op te staan.
Ik trek het deken over me heen. Ze kreunt in haar slaap door die beweging.
In een resterende droom stap ik langs een autoweg op sandalen naar Namen,
verlies ik de weg en kom ten einde raad een opdrachtgever tegen die me iets te
drinken geeft. Dan wordt ik opnieuw wakker, deze keer rond halfzeven.
In de spiegel is mijn linker oog rood en kleiner dan het rechter.
Ik poets mijn tanden en was mijn lijf. Mijn haar en wimpers zijn te lang.
Het licht komt eraan met zes kraaien in een naakte boom en een vuurbal uit
de grond. Ik ga naar de coiffeur rond het middaguur.
Zal ik mijn gehoorapparaten aan doen?
Neen, dat hoeft niet. Wij praten
toch niet tegen elkaar.
Dan doe ik mijn ogen dicht en voel haar schaar en vingers in mijn haar. Zalig
is dat. Af en toe bekijk ik haar in de spiegel. Haar buikje is verdikt en haar
tepels drukken door haar blouse. Zou ze zwanger zijn? Ik durf het niet te
vragen en sluit opnieuw mijn ogen.
Op de terugweg trekken ze voren in de berm opdat zigeuners er niet zouden
kamperen.
Jij hield mij wakker in paniek met blauw flitslicht in de
kamer. Ik hield een baby zonder ledematen in mijn armen. Het hoofd lachte de
wereld toe.
Ze strijkt een kledingstuk dat ze meteen zal aantrekken. Ze
vraagt om de was te drogen. Op de slaapkamer staat een rek. Doe ik zo meteen.
Dan gaat ze weg.
Vandaag schipper ik tussen wat ik zou willen en wat ik hoor
te doen: mezelf onwaarschijnlijk overtreffen en halve waarheden tot de
verbeelding sublimeren. Er druipt onverwacht een speekselgeut uit mijn mond.
Kijk naar die ouwe stoel in de struiken die reikt naar
afwezige tijden. Zie het uitgedroogde wijnglas van gisteren rood aangeslagen
staan. Het zijn getuigen in langzaam verderf.
Deze dag omhult de tijd en veegt het brood van tafel. Niet verplicht denk ik
aan Kamiel. Ik houd me taai, had hij gezegd.
Terwijl ik zachtbeulend maretakken uit bomen haal, woekerende bruidssluiers uit dakpannen snoei, kijk ik
uit naar vanavond. Ik ga proberen mijn leven te beteren want het is niet alleen
van mezelf. Soms verliezen we een spel, valt zomaar een vogel in volle vlucht
uit de lucht en gaan dingen verkeerd. Soms gaat alles kapot en zeggen we neen,
ontstemd losgeslagen. Dan lezen we een boek tot de bladzijden loodzwaar in
slaap bedwelmen.
Tien voor negen. Ze is net vertrokken als ik beneden kom. Ik
ruim het huis, vul het afwasmachien, kuis het gasvuur, dweil de vloer, klop het
tapijt en de kussens uit, cireer de eettafel en maak nu stoofvlees klaar.
De zon schijnt sinds vanmorgen. Het huis ruikt naar kruidig
stoofsel van laurier en tijm. De temperatuur is zacht. Het nageslacht eet
vanavond mee. Ik ga zelfgemaakte frieten bij het stoofsel serveren. Niet
vergeten om naar C. te bellen.
C.?
Hé, gij zijt het. Ik dacht u ook te bellen.
Is dat Cubaans optreden vanavond?
Ja.
We kunnen niet komen.
Dat is jammer. Zeg, ik ga afleggen want ik sta hier in t
stad in een pashokje.
Even in het kasserol roeren en wat trappist bijgieten. Dan
ga ik aan de buitentafel in witlicht met insecten zitten. Er ligt een goudgroen
kussen op de tafel. Het is het zonlicht dat het groen een goudkleur geeft. De
paasbloem die twee weken geleden
verplant werd staat nog recht. Iemand in de buurt maait het gras. Een
herkenbaar zomers zaterdaggeluid. Het is nog geen zomer.
Achteraan in de hof staat een meer dan honderdjarige
Taxusboom en een houten kruis met een christusfiguur eraan genageld. Recht
tegenover is de pastorie. Tussen het kruis en de pastorie loopt een smalle
kasseiweg.
Ik proef van de saus. De stoofpot mag van het vuur. Nu
kunnen de kruiden nog twee uur in het stoofvlees trekken.
Ze is blij als ze s avonds thuis komt en haar zonen en
schoondochter ziet. Het eten is klaar. Tafelen in gepalaver. De muren luisteren
mee.
De volgende ochtend sta ik als eerste op. Het is half negen.
Wind en motregen. Geroosterd brood met kaas en hesp. Sterke koffie. Ik drink
een tweede grote jat met veel suiker en melk.
Je moet eens naar de kapper gaan zegt ze, wanneer ze een
half uur later erbij komt zitten. Ze wil vandaagergens naartoe. Desnoods gaat ze alleen weg.
Ik aarzel, bedenk, wankel in gedachten en Waarheen zullen we gaan?
Naar een museum?
Te saai.
De markt?
Er is nog eten genoeg. Laten we een nieuwe regenton kopen.
Oh ja. Een houten regenton. Maak je klaar en kam je haar. Ze
straalt.
Ik rijd. Ze kijkt verbaasd. Het gaspedaal staat rechts.
Anavent, we zijn vertrokken met dertig kilometer per uur. Het moet nog wennen.
Op de hoofdbaan wordt de snelheid stoutmoedig naar vijfenzestig gedreven en op
de autostrade halen we een duizelingwekkende snelheid van honderd
kilometerper uur. Nog een wegomleiding,
wat verkeerslichten, zien dat niets omver gereden wordt kijk, een tuincentrum!
Waar is de parking?
Aan de overkant. We zijn er net niet voorbij.
Opgelucht volg ik haar langs de automatisch opengaande deur.
Namiddag: we zijn terug, doch zonder regenton. Het moest een
houten zijn.
De jongste zoon doet aikido in de tuin.Het gaspedaal staat nu weer op nul. Op de
tafel ligt het paradijs: een half uitgelezen boek, een ongelezen krant en wat
eigen schriftuur om te verbeteren.
Zal ik wat houtklompen klieven en het vuur aansteken?
8h: wakker
worden met een maandagochtendgevoel op een zondag. Koffie met een witte pens. Daarna
een sigaret in pyjama.
9h30: ze
scharen zich met een een slaapkop achter tv. Het zal nog een uur duren
vooraleer ze zich omkleden.
10h:
ik scan het verleden en leg het vast op internet.
12h10:
ik blijf in de auto zitten als ze in het warenhuis gaat. De mensen die hier in
en uit lopen velen dragen een trainingsbroek. Er staat zelfs een coureur met
schoenen zonder kousen aan en een helm op zijn kop. Sloddervossen op een
zondagmiddag. We gaan brunchen.
Brunch
We
huren een helicopter in New York.
Dan ben je algauw honderd euro kwijt op een
kwartier. Dan nog liever een bordeel.
Da ga
keineig worden. Twee dames op sittietrip in New York. Ik zou als een vlieg
met hen willen mee reizen om er een kortverhaal over te schrijven.
Hij zit gevangen
in iets dat hij niet begrijpt. Hij schaterlacht en soms is hij lastig. Hij is
op een andere manier zichzelf. Ik was bang om hem te ontmoeten. Toen we in zijn
kamer kwamen was hij er niet.
Het was halfvier
en volgens de verpleegster zou hij na de therapie, die tot vijftien uur duurde,
nu op zijn kamer moeten zijn.
Eerst ijsbeerden
we benieuwd, dan in de gang tot Marcos besloot om hem te gaan zoeken.
Ga eerst eens kijken in het cafetaria, misschien zit
hij op café.
Hij herkende mij
niet meteen toen Marcos met hem uit de lift kwam.
Langzamerhand
besefte ik dat hij anders geworden is.
Kunt ge opstaan en u voort bewegen?
Hij grijpt mijn
hand en we stappen twee meter verder. Dan laat ik hem los.
We luisteren naar
de onzin die hij vertelt en drinken met hem champagne.
Eet u geen indigeste met die praniles we
trekken streepjes op de muur.
Hij
schaterlacht wij schaterlachen.
Kom, we gaan op café.
Als ik hem zijn
jas aantrek is hij dicht bij mij en tiert hij: Ge stinkt naar den toebak
Eens buiten met
hem kwam een jonge verpleegster aangelopen die zei dat het verboden was om
zonder toestemming van de balie met een patient het pand te verlaten. Gelukkig
bemiddelde vollemaan en stoven we verder.
Ge ziet er goed
uit, zegt kristjan.
Hij glundert.
Ik heb veel lieven gehad lacht
In het café doet
iedereen zijn best om ons met een rolstoel binnen te laten. Dan neem ik
afscheid van hem en zegt hij: allee, het feest begint pas. Daarna zegt hij
mercie.
Een paar dagen
later verliest een kraai haar schraapsel, draait ze in scheervlucht om en verliest ze bij het opstijgen opnieuw
haar buit.
In een berm
kamperen zigeuners, lopen vrouwen in gevlochten haren met kinderen om zich heen.
Ik kijk met
smeltende sneeuw in mijn ogen. De kou kleeft aan mijn kin. Ik wil met een mes
een wilgentak afsnijden en een wandelstok maken.
In de
werfbarak ligt snoepverpakking, staan koffiethermossen op twee goedkoop
versleten tafels. De timmerlieden zitten met wollen mutsen op het dak. Ik zie
door hun plastieken brooddozen dat ze van hun vrouwen boterhammen met kaas
meekregen. Waarom altijd die Hollandse kaas? Jonger dan ik zijn ze heel vroeg
in de ochtend vertrokken.
Ik heb
geleerd om mij alles af te vragen. Deze voormiddag schijnt een vreemd zonlicht
over de stad. Toch vraag ik mij niet af waarom.
Iemand
fietst met een grijze haarlok vervreemd in zwart voorbij. Is het met opzet of
zo?
Kijk,
daar begint het weer in dagelijksheid. Wat is de samenstelling van de inkt die
deze woorden zichtbaar maakt, hoe maken ze een inktpot die betaalbaar blijft, waarom
kiezen mooie vrouwen voor lelijke mannen?
Geen
zier weet ik van de dingen en neem het afvragen mee in het graf.
Ik
vraag me af waarom zovelen zich weinig afvragen en vraag me af of dat wel zo
is.
De Cé is een week
geleden gecremeerd. Het was doodstil in de kerk toen ze hem binnen droegen. Er
werd zelfs niet gekucht. Stef droeg mee de kist. Wij stonden achteraan in de
zijbeuk. De kist werd bijgezet in het koor.
Dan doorbrak een
ijzig geluid de stilte. Undefined speelde life.
Lowie heeft iets
voorgelezen. Daarna is hij ineengestort.
Cé zijn zus had
ook iets te vertellen. Eerst trilde haar stem, dan werd ze zangerig en af en
toe sprak ze tranen. Weinig dichters kunnenzon waarachtigheid evenaren.
Voor ze hem buiten
droegen gaf zijn ma hem nog gauw zijn pet mee. Daarna viel Stef in moeders
armen. Hij had zich kranig gedragen.
Vandaag ben ik
thuis gebleven. Het is opnieuw beginnen sneeuwen. Nochtans is het ijs aan het smelten en is de poolster
zichtbaar. Het lijkt erop dat deze winter niet wil sterven.
Het merelkoppel is
terug gekeerd. Speels knisperen ze in een gewiekste vlucht naar de berk vlakbij
de wilde haag waar ze overnachten. Ze planten zich elk jaar drie keer voort. Ze
gedragen zich in het licht van lengende dagen.
Wat u niet ziet is
hoe ik met mijn rechterhand deze woorden schrijf terwijl mijn linkerhand het
bloed dept dat uit mijn neusgat druipt.
Mensen op hun
knieën met een kartonnen bekertje roerloos voor zich uitstarend als wassen
beelden. Je ziet het meer en meer in de straat, in drukke winkelstraten zonder
verkeer. Ook in de vrieskou. Ze kijken niet meer op naar de voorbijgangers. Ze
spreken niet meer. We durven hen niet in de ogen kijken uit schaamte. Bedelaars,
het slechts betaalde beroep ter wereld. Zelfs vrolijke zigeunermuzikanten
voelen zich er onwennig bij.
Ik had in een
pittabar een Afrikaanse schotel besteld. Dat is hetzelfde als een kebap maar
dan met meer sla, tomaten, ajuin en pepers opgediend op een bord met frieten en
drie sauzen erbij. Halverwege de maaltijd kwam er een in kleurrijke lompen
geklede vrouw binnen die meteen naar de toog ging. Ze droeg een kind in haar
rechter arm en vroeg iets aan de man die mij bediend had. Ik zag hoe hij
afwijzend zijn hoofd schudde. Tenslotte kwam ze zonder aarzelen naar mijn
tafel. Ik was de enige aanwezige klant. Eerst keek ze naar mijn bord en dan
recht in mijn ogen terwijl ze haar duim met wijs- en middenvinger tegen elkaar
gedrukt naar haar mond bracht. Geen enkele taal zou dit gebaar kunnen evenaren.
Instinctmatig
sneed ik het broodje dat bij de schotel opgediend werd langsdoor en liet haar
kiezen wat er tussen moest. Voor ze wegging keek ze me kort vanzelfsprekend aan.
Zelden heb ik me zo klein gevoeld.
Ik heb gedroomd over een veerboot met vrouwen. Het lijkt of
het nog nacht is buiten. Gisteren heeft het de ganse dag hard gevroren. Het
huis geraakt moeilijk verwarmd. Ik neem de vrijdagskrant mee. Eerst nog tanden
poetsen. Tandpasta vinden. De tube is leeg geperst. Geen tandpasta vergeten als
we naar de GB gaan en ook geen glansmiddel voor de afwas.
We schrijven het nooit op. Zo komt het dat we dingen vergeten. In plaats van
een boodschappenlijst bij te houden denken we dat we het niet zullen vergeten.
En toch vergeten: tandpasta, glansmiddel en scheermesjes.
Later begint de sneeuw te smelten in het bos. Hij druipt van
de takken in mijn nek. We slaan een modderig bospad in. Daar ga ik niet door,
zegt ze.
Mijn paté met kerstmis was heerlijk en mijn zus had lekker
gekookt.
De bliksem beweegt zich voort met een snelheid van
driehonderdduizend kilometer per seconde. Ons leven gaat iets trager maar de
gebouwen, wegen en nog wat, blijven bestaan als we er niet meer zijn. Ik bedoel
maar, verspil geen seconde van dit leven als het je dierbaar is want het is zo
voorbij. Te snel om alles te begrijpen.
Dag vriend. Uw e-mailadres is letterlijk in het bierkaartje
verwaterd door een regenbui net voor ik verleden jaar s morgens thuis kwam. Ik
doe een gok om het correct te spellen al zal dit bericht u wellicht nooit
bereiken. In dat geval zal het als een spreuk in een wijnfles op de internetzee
blijven dobberen en zal ik de enige zijn die het kan weten. Toch probeer ik enkele
zinnen te lispelen. Geen wereldfilosofie
of verzonnen waarheden maar iets over halfweg tussen Leuven en Duisburg.
Halverwege omdat net op dat moment de volle maan in mijn gezichtsveld door de
wolken breekt en de hemel in het oosten begint op te klaren tussen nacht en
ochtend. Ik denk aan hier en nu, een fragment uit de toekomst dat al sluimerde
toen we nog op de schoolbanken naar spannende avonturen van Jan Zonder Vrees
luisterden. Was het niet die meester Volders die zo'n boeiende verteller was?
Weet ge, het heeft me ontzettend goed gedaan iemand zoals u
eens te ontmoeten want soms voel ik me als overschot van een op de klippen
verpletterd schip. Het komt misschien door het verlangen naar onmogelijke schoonheid
of naar een zweem van solidariteit dat ik niet zie in mijn straat.
Maar beste, nu in tweeduizendennegen bestaat ge al bijna een jaar niet meer. Ik kon
het mij niet laten dit te schrijven.
Vannacht riep een
uil vanuit het gebergte. Dankbaar voor de schaduw op dit tafelblad ruik ik aan
mijn pols terwijl honden blaffen in het dal. De uil zwijgt allang.
Met een stoel aan
de afgrond zwabbert een lachtraan aan Marcos neus. Vanavond maken we een
kieken klaar.
Mijn nek kraakt
als ik achterover leun. De tafel wiebelt. Ik hoor het van de inktpot.
Elke ochtend
beitel ik aan een houtstapel een gedicht van steen voor iemand die ik
nauwelijks ken. Een ongekende die elke morgen mijn woorden leest in een wereld
voortdurend in het schemer.
Eens onderweg hoor
ik er niet meer bij, gebeuren ongelukken met schade en menselijk leed. Alleen
de bouwwerven blijven veilig.
Ik ben als eerste
opgestaan en veeg etensrest van tafel. Nog voor de vrouwen verschijnen is de
koffie klaar.
Na het ontbijt
drinken we champagne in een regenwolk, beuken mijn gedachten tegen een
rotsmassief.
Doe het venster
dicht. Dat houdt het gedierte buiten zeg ik tegen haar.
Begaanbaarheid
afbakenen in de sneeuw. Ik heb het lang niet meer gedaan. Ik hoop nog steeds
dat de sneeuw blijft liggen, wit onder een ijskoude blauwe hemel met in het
nachtelijk uur sterren en een wassende maan. Ik herdenk de doden die ernaar
keken.
Met een onderlip in scheve lach verkondigen heersers van alle
werelden het nietszeggende woord waarvoor jonge mannen ten strijde gaan naar
het eind van het pad der levenden. Grauw is de lucht als de wereld brandt, het
bloed in de rivieren verdampt en de bodem barst. Nu het buskruit zwijgt wordt
goed en kwaad vernieuwd, schreeuwen oude mannen een belofte van wraak terwijl
hun vrouwen wenen om het geleden verlies.
Moeders, we zijn blij door julie gebaard te zijn, het nageslacht
te vereeuwigen en niet gedoemd in armoede geschapen te zijn.
Ik zou een lied in dit
landschap van stilte willen zingen maar mijn stem is te schor, verschrompeld
door de roes van genot.
Niet ver vandaan breekt een
vlinder uit haar eerste gedaante. In een zonnestraal proeft ze nectar uit het
bloeisel. Zolang zal het duren tot haar veelkleurige dunne vleugels
verschrompelen in haar kortstondig bestaan.
Ga
niet over uw limiet. Drie dagen geleden hebt ge uw grens al eens overschreden..
dat is voor niks nodig.
Miskende
Godin der stormen, bemin ons met uw toorn. Omhels ons met mistdampen, grijp ons
met uw zwaarmoedigheid.
9h Ik wordt
wakker. Zij is in de badkamer. Ze werkt vandaag. Morgen ook. Dan gaan we weg.
Ik ruim de spullen
op die we gisterenavond lieten staan. De hond krijgt haar spuitje en eten.
Buiten schijnt de zon. De wind waait koud. Ik rook een sigaret in het atelier
en kijk naar de pastorie. Daarna trek ik potloodlijnen in mijn schrift die ik
weggom als de bladzijde volgeschreven is. Nu nog leeggoed verzamelen, de
vuilbak ledigen en het afwasmachien vullen. De binnenglippende zonnestralen
zitten vol met stof. Stapsgewijs huistaken vervullen. Door ze tussendoor te
beschrijven wordt het plezant.
Middag. Een stuk
stinkkaas met een glas La Châsse du Pape. De belangrijkste nog te voltooien
taak is de badkamerkraan herstellen of desnoods vervangen. Eerst trek ik mijn kleren
aan. De hond gedraagt zich besluiteloos.
Het is nu halfeen
als ik aan de kraan begin. De dop van de inktpot is ook versleten.
Kwart voor twee.
Met de kraan was niks mis. Ik heb ze gekuist en ga nu buiten brandhout zagen.
Daarna steek ik de houtkachel aan.
Ik was met koorts vroeg
slapen gegaan en belandde samen met mijn vrouw in een dorp. Het moet in
Frankrijk geweest zijn want de bewoners spraken er Frans. We waren te voet
gekomen. Onderweg had ik mijn zoon op mijn schouders gedragen. Bagage hadden we
niet mee.
We hadden onderdak
gevonden bij een groot gezin. Wij sliepen boven in een kamer waar een tafel stond
maar eten moesten we beneden doen. s Nachts begon mijn zoon luidruchtig te
spelen. Er was geen houden aan, zelfs toen de eigenaar op de kamerdeur bonkte
en iets onverstaanbaar bromde. Eindelijk, toen mijn grootmoeder uit het
hiernamaals in de slaapkamer kwam werd hij rustig. Ik hoorde mijn vader beneden
in vlot Frans met de eigenaar praten. Wat doet die hier, vroeg ik me af. Hij
had mijn moeder al meerdere keren verlaten maar in Frankrijk was hij nooit
geweest.
De ochtend nadien
waren we vroeg opgestaan. Beneden sliepen ze nog. Mijn vrouw ging naar het dorp
om te zien of er een bakker was. Mijn zoon en ik maakten ondertussen een groot
schilderij dat we beneden in een kamer aan de muur hingen. Toen de dochter van
de eigenaar opstond om te plassen gebood ze ons het schilderij meteen van de
muur te halen en het behangpapier niet te beschadigen. Tot mijn spijt en schrik
merkte ik dat mijn zoon het aan de muur had gelijmd. Bovendien had hij ook in
zijn bed geplast. We zouden hier een fikse schadevergoeding moeten betalen.
Ik vroeg aan de
dochter om op mijn zoon te passen. Ik wou mijn vrouw in het dorp gaan zoeken.
Het was niet haar gewoonte om zo lang weg te blijven.
Eens buiten zag ik
op het einde van de straat mijn versleten bromfiets staan waarmee ik nog naar
Griekenland was gereden. Ze hadden er de benzinetank afgenomen. Langs een kerk
en een voetbalveld kwam ik in het dorp terecht. De mensen verplaatsten zich op
kamelen en ezels door de stegen. Het rook er naar mest. Hoe verder ik ging, hoe
drukker het werd. Er werd handel gedreven door Afrikanen en Chinezen. Tevergeefs
vroeg ik hen of ze geen vrouw hadden gezien met lang zwart haar. Niemand had
haar gezien. Ik besloot dan maar terug te keren en liep verloren. Telkens kwam
ik op dezelfde hoofdweg terecht die naar de stegen leidde. Wanhopig ging ik op
het voetpad zitten tot een kameel me vroeg wat er scheelde. Hij bood me aan me
terug te brengen. Hij kende de weg.
Ik kon moeilijk
mijn evenwicht behouden tussen die twee bulten. Dan begon hij te schaterlachen
en stoof in galop een helling af tot aan het huis waar we logeerden. Mijn vrouw
zat aan de ontbijttafel en vroeg waar ik zo lang gebleven was. De zoon was
verdwenen.
in seizoenen bevroren winters donker met slapende wezens vliegen valken in rijm boven een wolkendek een moment dacht ik bijna dat het gisteren was de droomnevel trok langzaam weg
denk een spinnenweb in rimpels van een stoel dichtbij is een plein, een vijver met vissen zonder reigers en een neuspeuteraar in de schaduw die wacht tot de zon lager staat
de sterren staan al in de lucht terwijl het nog niet
donker is zorg goed voor het kind dat pas geboren is vanavond heeft de waarheid haar bestaan verloren, verwerp ik herschep ik haar
zomaar om over het vermogen te beschikken fantaseer ik een werkelijkheid de wereld herschikkend met land in strijklicht
nat en kil fluistert het weer iets uit een zwanendans op een verweerde tafel
en smeekt aan joelende wind dat geen inkt uit
een pen vergaat.
Hemel klaart boven land in mist op dezelfde plaats waar noorderwind het onkruid liet bewegen ik sta hier maar naar wolken te kijken in een half verlichte hemel met maanlicht op een blad papier
Helemaal bloot is
minder spannend dan deels bedekt. Tijdens een dorpsfeest sluip ik naar buiten
om geruchten te beluisteren, mensen te bespieden en ga ik een hamburger halen
zonder iemand met een zelfgemaakt houten zwaard tegen te komen die zegt:
hopelijk is het morgen ook nog goed weer.
Voor een keer voel ik onmacht omdat het geen spel meer is. Het lijkt of het lot
van onze huidige beschaving bepaald wordt door vleselijk geworden kwaad. Iemand
zei dat religie en poëzie alleen maar troostende woorden zijn voor de
onzekerheid van iemands bestaan.
Is de pompbak
hersteld?
Neen, ik heb stoverij klaar.
Ik had liever dat
de pompbak hersteld was en dat we een boterham met kaas eten vanavond.
Ik vond geen schroevendraaier.
Maar wel
stoofvlees hoewel de beenhouwer met vakantie is.
Ik heb het soepvlees van eergisteren
gestoofd met groenten van bij Adriëenne.
En ondertussen
blijft de pompbak verstopt.
Drinken we rode of witte wijn bij het
eten?
Voor mij witte
wijn.
En voor mij een rode.
Ontstop je daarna
de pompbak?
Als jij de schroevendraaier voor me vind.
Waar ligt die?
Weet ik niet.
Stoofvlees van
soepvlees en de pompbak die niet ontstopt is doordat je me niet kan vertellen
waar die ligt.
Stel je voor dat we in Bagdad zouden
wonen.
Nu wordt je weer
extreem.
Neen, ik relativeer onze miserie van
een verstopte pompbak.
In Egypte was je asociaal.
Kun jij dan van rechts naar links
schrijven?
Niet in de
steegjes.
Weet je wat? Ik ga de pompbak herstellen.
Zonder schroevendraaier?
Ja, ik haal een oude Belgische frank uit
mijn trouwkostuum. Die past in de gleuf van de vijs. Waar hangt mijn
trouwkostuum?
Dat hebben we niet meer. Je hebt dat
jaren geleden verkwanseld met carnaval.
Terwijl ik dit schrijf wordt mijn aandacht afgeleid door een tot aan de rand met regenwater gevuld jeneverglas waarin een vlieg spartelt. Af en toe blijft ze roerloos drijven alsof ze op adem wil komen om dan plots onverwacht haar doodstrijd verder te zetten. Ik zou haar met mijn penpunt uit het water kunnen halen opdat ze haar flinterdunne vleugeltjes en tere pootjes drogen kan op de rand van mijn blad papier. Moe getergd in een recent verleden door treiterende zomervliegen die me wanhopig bijna naar het schavot dreven, besluit ik om verder te schrijven. In een almachtig gevoelen dat daarop volgt door over leven en dood te mogen beslissen besluit ik dat, indien na dit schrijven nog enig teken van leven aan de waterspiegel te bespeuren valt, ik het insect plat nijp tot een bloedvlek.
Ik begrijp u. Normaal bereiken vliegen het hiernamaals via een mep. Een plotselinge dood is dat. Zij heeft een doodstrijd beleefd. Ik heb haar ervaring niet ontnomen. Het was haar lot. Het heeft geen zin om hierover na te denken. Het overkomt ons vanzelf. Ongewild liggen we ooit zelf op een drempel uitgeput het einde tegemoet, keren we terug naar datgene dat we als levenden niet konden begrijpen.
Niets is raadselachtiger dan ruimte en tijd als je er zelden bij stilstaat. Daags na mijn thuisgeboorte toornde mijn vader me reeds mee naar zijn stamcafé waar hij me, in zijn corpulente werkmanshanden geborgen, aan alle aanwezigen toonde en zei: dat is mijn zoon. Mijn eerste zelfstandig cafébezoek was bij Marcel van de Meutte aan de tramstatie. In het midden stond een altaar van een biljart. In het begin mocht ik ernaar kijken, maar niet aanraken. Later kwamen we met zen vieren en werd het zware zwarte doek van de tafel gerold. Dan haalden we de keus uit het foedraal en krijtten we met een devotje de stompe punt. We dronken niet meer dan twee pinten. Geen gezever, geen gedoe met Witte van Hoegaarden of andere flauwekul. Wij dronken pinten en het was altijd om het biljarten te doen. Dikwijls hing er dan een gewijde stilte om ons heen en hoorde je het getik van ivoor tegen ivoor. Cafés, decor van van dingen die voorbij gaan. Marcel van de Meutte bestaat al lang niet meer en van het café is een verloederd karkas overgebleven.
Die teef veroudert
sneller dan ik. Zij is halfblind, ik halfdoof. Als we weg gaan gebruikt ze haar
reukvermogen. Af en toe botst ze tegen een obstakel. We slenteren aan een
leiband beiden aan een uiteinde. Ik leid de weg, zij houdt mij in evenwicht.
Het is kil,
vochtig en stil rond de graven aan het kerkgebouw. Niemand op straat. Ik heb
geen zin meer om verder te gaan.
Nu, in een
tijdspanne later ligt ze met uitgestrekte poten en half dichtgeknepen ogen op
de stenen vloer. Ik weet dat het daar tocht. Zij voelt het niet. Nu vervaagt ze
in een hondsslaap.
In een halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als personages
uit de late jaren zestig. Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook
al was ik toen nog heel jong. Terwijl de mensen langs de binnenkoer met een
plechtige tristesse binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen,
hoorde ik mijn grootmoeder ontroostbaar huilen. Ik had het lijk ook gezien en
was geschrokken van dat wit vertrokken gelaat met ingezakte oogkassen. Het rook
er naar Keuls water. De dood bestond nog niet voor mij. Mijn grootvader lag in
een diepe slaap en zou nooit meer wakker worden. Nu, in zijn slaap zou ik zijn
aambeeld aanraken en het mysterie van zijn vuur begrijpen. Ik had zijn leven
nooit aangeraakt. De koude van zijn afwezigheid maakte me benieuwd. Ik blies
door het as van uitgedoofd smidsvuur en probeerde vuur te stoken. Ik keek
door een kier van metselwerk naar binnen. Uiteindelijk ben ik...mijn eigen niet
vergeten.
Ik werd wakker, keek door het dakraam, zag dat het klaar werd en
hoorde duizenden vogels zingen in mijn kop. Plots begon alles neerwaarts te
kantelen en hoorde ik achter mij een geluid dat op een aanraking leek.
Het is nacht. Ik zoek in Domberg met de wegwijzers en een kaart
mijn weg naar Breda. Soms gebeurt het dat ik verkeerd fiets en moet ik terug. En
dan, als ik terug ben, merk ik dat het toch de juiste richting was. Dan moet ik
terug en daarna verder, af en toe langs slapende dorpen. Ik voel geen pijn.
Op het laatst begon ik de
controle over mezelf te verliezen. Het schemerde toen ik door het veld reed. De
gewassen langs de rand namen de vorm van mijn verbeelding aan en waar er geen
gewassen stonden zag ik ravijnen langs weerszijden van het pad. Ik ben tot het
uiterste gegaan.
Ik ben nu 2 dagen onderweg en bijna in Amsterdam. Straks gaat de
zon onder, kijk ik uit naar een overnachtingplaats. Doorfietsen tot een spoor naar braakliggend
land. Er is nog licht genoeg om het tentzeil uit te zetten. Dan ga ik slapen.
Het is windstil onder het open zeil. Ik houd mijn kleren aan,
gebruik mijn regenjas als kussen en trek de veel te kleine slaapzak waarvan de
rits kapot is over me heen. Net wanneer de nacht uit de hemel weg gaat sta ik
op.
De dageraad begint. Het blauw en wolken krijgen langzaam gestalte.
Alles is ingepakt. Nog geen kat op straat. Alleen koekoeksroep en merels die fluiten. Tegen dat de zon
schijnt ben ik in Amsterdam.
Het is fris op de fiets tot de zon wat hoger staat. Alleen de
schaduwzijden hebben het dan nog koud.
Op dat moment ben ik Amsterdam binnen gereden. Een leeg Amsterdam
met nog gesloten winkels. Alleen de mensen van de vuilkar zijn op straat. Ik
heb me neergezet en ben tegen mijn fiets beginnen te praten, zomaar en niet
lang. Voortaan zeg ik niet meer dat ik op reis ga, maar dat we op reis gaan.
Nog voor de cafés open gingen waren we al vertrokken. Van hieruit
gaat het naar Rotterdam en dan naar huis. Dat heeft een dag, een nacht en een
dag geduurd. Al die tijd heb ik niet geslapen.
In de mesthoop zoemen zeven bijen. Vandaag
is het nog niet de langste dag. Ik doe verder tot in het schemeruur. Nimmer ben
ik met mijn mesthoop zo intens bezig geweest. Hij dampt en ruikt naar
zoetigheid.
Ge zijt zot.
Vannacht reed ik langs onderbroken wegen, stond ik in een fietswinkel waar
niemand kwam. In het bos zag ik een panter vanuit een verlaten huis en kwam een
kwartier te laat op het werk door een wegversperring. Aan het station miste ik
de tram en nam wat verder de bus aan een roltrap met veel volk. Nu nog een
schil soepvlees, dan een eerste sigaret in de wind. Daarna snuit ik mezelf een
bloedneus. De rest komt vanzelf.
De buurvrouw komt terug van de krantenwinkel. De hond raast als een woeste beer
naar de poort. Ze kan erom lachen en wuift me vriendelijk een goede morgen toe.
Een beetje verliefd op zoveel genegenheid knipper ik wederzijds met mijn
rechteroor. Het is een begin van een droge winderige dag met opklaringen.
Ik fiets naar de stad en neem mijn klassiek fototoestel mee dat ik al twintig
jaar bezit. Een handbediend zwaar metalen apparaat met een zwart-wit film erin.
Ik heb er een groothoeklens opgevezen. Daarmee ga ik straks op het trottoir aan
portretfotografie doen.
10h55: ik koop in een grootwarenhuis groentesap. Net voor de kassa krijg ik
weer een bloedneus. Genant is dat. Met mijn neus in de weer geef ik aan de dame
achter mij mijn portefuille en vraag om te betalen. Als ik buiten kom schijnt
de zon en is na vijf minuten het bloed in mijn neus gestold.
12h10: ik eet alleen gezeten op de oude markt een dagschotel. De wind waait het
stof van de weg. Daarna laat ik op een bank in het begijnhof mijn eten verteren
in bijtend zonlicht. Op de terugweg langs het veld heerst tegenwind. Het
overbevolkt hoge gras woelt met de wind. Coureurs snellen mij regelmatig
voorbij. Mijn fiets waait omver.
Het is weeral bijna eind mei en twintig voor zes. Ik
heb karnemelk gedronken. Dan zet ik de oven aan, doe ik mijn vuile kleren aan
om onderaards centimeters steen te bekappen. Het is goed zo, stuur de beesten
maar naar huis.
Ik heb een zelfportret gemaakt en kijk ernaar, naar mijn ogen
waarin ik zelden kijk,mijn tenen die
altijd verborgen bleven, mijn blik zonder weinig uitdrukking omdat ik erin kijk.
Mijn armen hangen slap aan mijn schouders, ongeschorenheid draagt een
wit-grijze kleur met zich mee. Mijn haar is in de war.Ergens in onze wereld was de revolutie net
gedaan.
Zij zou later op de dag komen. In afwachting ging ik naar een
jeugdherberg waar ik vroeger al gelogeerd had. Het was er nu vervallen. Het
stonk er naar pis en bovendien was er geen plaats meer voor mij. Ik plaste in
de hall, nam mijn bagage en ging in de stad.
De mensen zongen en dansten. Op een plein kwam ik mijn ouders
tegen die op zoek waren naar een logement. Wat doen die hier in Nepal, vroeg ik
me af.
Ik herinnerde me nog een leegstaand huis aan de rand van de stad.
Plots stormde een neushoorn op mij af. Ik verstopte me achter een
houten wand. Dan zag ik haar komen langs een aarden weg. Ze herinnerde zich ook
het huis maar had de neushoorn niet gezien. Er loopt hier een neushoorn rond,
riep ik. Ze lachte en droeg een kind op haar arm.
Aan de trappen van het gemeentehuis eet zij een broodje en ik sardienen uit blik dat we net gekocht hebben. De zon gloeit. We fietsen naar Parijs langs bebost gebied dat uitmondt aan de Maasvallei tot in Wepion. Nog vijf kilometer tot aan Le chateau du beau Vallon. Net op tijd om de zonsondergang te zien. s Ochtends dringt de zon door sparren langs het open venster in de kamer. Ik blaas haar wakker. We gaan verder door de Maasvallei. Halverwege Mariembourg het is heet. Laten we in de schaduw les boulettes de la maison eten. Terwijl zij in een tijdschrift bladert lees ik de krant. Dan steken we de Maas over langs een doolhof met smalle bruggen. De weg gaat verder recht door een bos. Dit wordt kilometervreterij. 19h: De gastheer en zijn dame spreken met een Antwerps accent. Na de schemer zitten mensen buiten te praten. Er hangt een kruidengeur van barbecue in de lucht.
zaterdagochtend
Vannacht heeft het geregend. Bij het vertrek regent het opnieuw. Een uur later wordt de hemel blauw. In Balieux kopen we brood. Picknick op de trappen van een kerk. We fietsen langs een asfaltweg de grens over. Er is een vervallen café dat de tweede wereldoorlog nog gediend heeft.
17h rue Jean Charton 18 De dame die ons verwelkomt is veel ouder dan ze eruit ziet. Geblondeerd, opgespoten lippen, weggetrokken rimpels, een boezem om U tegen te fluisteren en gekleed als een wulpse tiener. Die valt nu echt in mijn smaak, zeg ik. Hoe is dat toch mogelijk, zegt ze onbegrijpend. De inkomhal en de trap zijn versierd met roze en witte bloemen. Hemelbed opnieuw roze met pastel, spiegels en antiek. Satijnen kussens, frullen en franjes. Zelfs het wc-papier is geparfumeerd. s Anderendaags is het geneveld. De weg gaat lichtglooiend door gele koolzaadvelden, kleine dorpen zonder winkels en staminettes. In de late namiddag zijn we in de laaggelegen voorstad van Laon. De kathedraal is gebouwd op de top. Zodra we de spoorwegbrug oversteken begint de steile klim. Zij boekt een overnachting in hotel Les Chevaliers. Wijn, paté met zoutkoekjes op de kamer. Dan slenteren door de kleine stad ondergedompeld in strijklicht. De immense ruimte in de kathedraal is adembenemend. Het licht dat langs de glasramen binnenvalt wordt gevangen tussen bogen en gewelven waaruit een engelenkoor galmt. We gaan traag door de enorme middenbeuk. In het portaal neem ik in een lichtstraal een foto van haar. Vanop een stenen reling hierboven zien we het landschap waar we doorgefietst zijn. We kletsen tegen elkaar als goede vrienden.
22h30 Een sigarettrek in de vensteropening van de badkamer. Ik registreer zonder diepgang. Tijd om slapen te gaan.
De volgende ochtend om 6h30 rook ik opnieuw in de vensteropening van de badkamer een sigaret. Iemand van de vuilkar plukt met een grijpstok zwerfvuil van het trottoir. De helft blijft liggen. De man staat er blijkbaar alleen voor. Terwijl ze uitslaapt ga ik in de stad. De onbemande kabellift die het lage met het hoge stadsdeel verbindt, gaat met hoge snelheid heen en terug, echter zonder pendelaars. Midden in een zijstraat aan La Place General Léclercq laat een jongeman zonder gêne een hond zijn behoefte doen. Een uit tegenovergestelde richting komende voetgangster werpt met enige afschuw een blik naar de langwerpige zandkleurige drol. Het maandagochtendleven komt op gang. De kokette dames op de trottoirs vormen een schril contrast met de vervallen natuurstenen gevels. Nonchalante schoonheid. Klakkende hakken op de kassei klak klak klak.
16h35 Burlp die Leffe smaakt. Vive la France! Merde aux voitures! Vandaag zijn we amper twee fietsers tegen gekomen. Ik bestel un grand café au lait. Ze vindt die jonge serveuse onsympathiek. Ik niet. Ik hou van die koele uitdrukking en dat handje dat de deur dicht smakt in plaats van dicht te doen. Daarachter ligt meestal een ondoorgrondbare reden. Niet dat ik haar badwater zou drinken, maar het heeft iets.
dinsdag 16 mei
De gastvrouw, rondborstig struis, vraagt of we vanavond mee eten. Natuurlijk eten we mee. Ze toont langs een stenen trap de kamer. s Avonds zijn we met zes aan tafel. De gastheer die tevens burgemeester is, verschijnt als laatste met in zijn linkerhand een fles wijn. Een monument van een vent met politesse.
woensdag 17 mei
6h45 De zon geeft al warmte in de hoger gelegen velden. Ik moet op tijd terug zijn om haar wakker te maken voor het ontbijt. Stipt om 8h wordt de tafel gedekt. Ik laat de ochtendlucht diep in mijn longen dringen, blaas ze krachtig uit, herhaal tot lichaam en geest scheiden. Na het ontbijt willen we nog een dag langer blijven, zonder moeite en tijd zat. De dorpen in deze glooiende landschappen zijn onveranderd gebleven. Alleen de weg heeft er een asfaltlaag bij gekregen. De huizen zijn opgetrokken met gekalibreerde witte steen en tegelpannen daken. Daartussen geel, wit en purper bloeisel dat bedwelmt. Hoofd ondersteund door linkerarm, verrijkt met leegte. Men zegt dat gemis de basis vormt voor een goed verhaal. Nu ik niets mis, niet het minste verlangen heb en alleen nog het ogenblik koester, verkleumt mijn pen bij elke zin. Binnen klettert geluid als afwas zonder afwasmachien. Ik dacht ook kikkers te horen in een kwakkend geluid.
Leven ingekapseld in tijd en ruimte. Oneindig ziet het kind akkers opnieuw bloeien, heersen verzonnen Goden onmacht der wijzen tot het licht dooft. Is het een zwaluw of een vreemde vogel die dit geluid maakt? Het lijkt op een snel kabbelend riviertje, maar dan vanuit een boom.
11h La Collégiale St. Thoma, gebouwd in 1182. Aan de ingangsboog is een inscriptie: Le peuple français reconnaît lEtre Suprême et limmortalité de lâme. Ik koop een bloedpens die we op een bank achter een kermismolen op eten. Zij proeft twee centimeter. Ik slok achtentwintig centimeter naar binnen. Mijn vingers hebben er een bruin-rode kleur van gekregen. Ze zegt: veeg uw mond schoon. Op de heuvel aan de ruïnes van een Romeins amfitheater slaan we een bospad in. Nog tachtig kilometer.
donderdag 18 mei
22h53 Place de la Bastille in Parijs. Ongetwijfeld drinken we cocktail op een terras. De laatste 30 km ging het in tegenwind langs een kanaal. Deze stad bruist. Ik kus haar op een wang. We hebben een goedkoop hotel gevonden in de rue Antoine. De fietsen konden in de inkomhal. Kleine kamer met twee eenpersoonsbedden. Ouderwets en versleten maar het werkt. Het water is even warm als in een viersterrenhotel waarvoor je hier gemakkelijk tweehonderd euro betaalt. In dit hotel mag je zelfs roken op de kamer. Het is nacht. We drinken chocomelk met Cointreau. Ik lonk naar les Parisiennes die zwierig voorbij lopen. Nu nog banen fietsers zich een weg langs het drukke verkeer. Ongelooflijk. Parijs is een fietsende stad in wording. Ik krijg zin om mijn fiets in het hotel te gaan halen maar dan rijd ik onherroepelijk verloren.
Wij kregen in 1975
een zwart-wit televisie. Een plastieken draagbare met een beeldscherm van exact
vijfentwintig op twintig centimeter. Vier keer is het mee verhuisd en heeft het
zowat op alle plaatsen gestaan. De laatste jaren stond het stokversleten in de
badkamer. Hier en daar ontbrak er iets aan maar de vitale organen waren nog
intact. We konden twee zenders ontvangen. Plots besliste vooruitgang dat beelden
niet meer met antenne worden uitgezonden. Van de ene dag op de andere is ons
teveetje beeldloos geworden. Ze hebben het vermoordt.
Koop een
cinemascreen en vraag een digitale aansluiting aan, zegt mijn zoon heel gewoon.
Ik ga buiten
staan.
Er hangt sneeuw
aan het rooster dat op het kampvuur van de zomer is blijven liggen. Niet ver vandaan
staat vergrijzde lavendel die ik in gedachten nog zie bloeien. Nu weet ik het
zeker, het kruid is aan zijn winterslaap begonnen.
Donderdagnacht had
ik een schuilplaats gevonden op een bank onder een afdak in een park. Twee
jongeren ruim de volwassen leeftijd voorbij hebben mijn slaap verstoord. Een
van hen rijkte mij een bierblikje aan maar ik wou water. Ik vertelde dat ik
hier tijdelijk was en wees hen op energieverspilling in deze tijd. Tijdelijk
licht, tijdelijk seizoen, tijdelijke wereld.
Hou op met
zeveren, zei een van hen.
Gistenochtend was
het aan het stormen met regen. Overdag bleef het droog. Het waaide door alle
kieren. s Avonds werd het koud en vanochtend heeft het gesneeuwd. Nu schijnt
de zon.
Eerst dacht ik te
vertellen waarom ik dit zou schrijven en dan bedacht ik me weer. Nu ontgaat mij
wat ik wou. Een kakkewals in de tijd echoot in mijn kop.
Het is nu volle
maan. Onze voorouders feestten dan want het land was s nachts verlicht. Moeders
brachten hun kindren mee hadden kruiden bij die ze over het nachtvuur strooiden
terwijl ouderlingen door koperen pijpen zongen. Het gebeurde voordien enlaten
we indachtig zijn.
6h: Ik ben
klaarwakker, sta op, pers een appelsien en ga dan buiten op de binnenkoer. Het
waait vocht. Het is niet koud. Ik kan in pyjama buiten staan. De tuin is bedekt
met bruingele bladeren.
7h: Stef komt
thuis met vrienden. Ze hebben de nacht in de buitenlucht doorgebracht. Ik stop
de borden in het afwasmachien en maak de keuken proper.
8h30: Een tas
koffie in de wind. Het is klaar geworden. Er bloeit nog zeldzaam purper met
bordeaux. Ook rozelaars behouden een uiteindelijk wit restant.
9h30: Zijbijmij is
uitgeslapen.
Vergeet niet dat we straks op zoek gaan naar
een boekenrek.
Oei, dat was ik vergeten.
Ik ga me nu scheren.
Ondertussen doet
ze wat ze bij het opstaan al heel lang doet: ze drinkt koffie bij TV.
Bert en Evie komen vanavond eten. Maken we
ossobuco klaar?
Ik geef de hond
een inspuiting tegen suikerziekte en geef haar eten. Ze wordt blind.
11h: In de zaak
die vandaag uitzonderlijk open bleef stond aan de kassa een twintig meter lange
file. Bij het zien hiervan zijn we meteen naar buiten gevlucht zonder
boekenkast.
Zijbijmij is nu
ingridiënten gaan kopen voor het avondeten. Ondertussen snuit ik mijn neus en
kan mijn gelaat opnieuw ongeschoren worden. Ik heb het gevoel dat mijn afgetakeld
lichaam mezelf niet meer kan herbergen.
12h30: Telefoon.
Pappa, hoe laat komen wij eten?
Rond zeventien
uur?
Liefst
halfzeven. Ik wil nog wat doen vandaag.
Halfzeven dan. Ik
maak ossobuco klaar met pasta.
Zij is terug en
maakt de houtkachel leeg. Ik trek mijn houthakkerskleren aan en wil in
novemberstorm brandhout klieven. Eerst een middagaperitief.
13h30: Terwijl ik
herfst bijeen gritsel poets zij het huis. Als de kinderen komen moet het er
netjes uitzien. Ze heeft een geurkaars gekocht om de hondengeur uit de
huiskamer te verdrijven. De transistorradio staat aan. Ze heeft de kachel
aangestoken.
er hangt houtskoolgeur in wind
ze tekenen een wapenbestand in volle overgave
aan nederlaag en zegevieren
gehuld in strakke vesten en lange pardesus
klimmen ze naar het schavot dat de toekomst gaat
herverdelen met andere heersers
dat was gisteren.
14h30: Stef heeft
zijn roes uitgeslapen. Aan de koelkast vraagt hij wie de garnaalkroketten
opgegeten heeft. Ik vannacht. Hij mompelt een Franstalige vloek.
De zon komt
erdoor. Mijn inktvod raakt verzadigd. Ik trek mijn houten klompen aan.
Achteraan in de
hof staan twee versleten tafels. Een van hen staat al twintig seizoenen buiten
en is zo verzwakt dat ze amper nog een bloempot kan dragen. De andere is krom
maar stevig. Aan beiden heb ik geschreven en avondlange gesprekken gehad.
18h: de keuken is
te klein voor ons twee. Ik ga de wijn chambreren en ervan proeven. Zij maakt
het voorgerecht. De klokken luiden zes keer als een gebiedend geluid voor
gelovigen en een tijdssignaal voor verliefden, een eeuwenoud geluid voor zij
die geen uurwerk hebben.
18h30: Het eten is
bijna klaar. Ze lachen joviaal. Zijbijmij is content met de kinderen in huis.
Ik ook. Het wordt hier een festijn.
20h30: De fles
wijn is leeg. Evie drinkt cola light.
ze zit op een bank midden in
een stad
we hebben op het middaguur afgesproken
ze is op tijd
ik ben twee minuten te laat
eerst nog even naar het buro
dan terug naar de zitbank
dagschotel, sla, de wijn is voor haar de dames zijn in dit gloeiend
weer licht gekleed, getooid in geel, roze, blauw, verbloemd
vrouwzomerbloesem gesprenkeld met dure parfums diep uitgesneden decolette en
gebronzeerde benen in laarzen met hoge hakken
de mode heeft het uitzicht van het zomerseizoen bepaald
de winkel met grote maten had wel iets
volronde dames zonder corset die hun gading vinden
sierlijk staan ze solidair te passen voor de spiegel
de kleinste maat iets te klein
de grootste maat iets te groot
tot het ultieme kledingsstuk rond het lichaam past
die winkel met grote maten
daar zie je geen klasseverschil
ik heb ondergoed gekocht
geen schoenen? neen, ik had geen
tijd het heeft wel iets, die weg door het veld waarover je altijd
vertelt
ik heb dorst drinken we nog iets?
ik ga nog winkels in en uit blijf jij maar zitten
ik gluur naar schoonheid die passeert
daarna komt ze terug en ga ik schoenen passen, kleedjes bekijken, in en uit
vanuit gloeiende zon langs trottoir naar binnen en buiten
onvermoeibaar
tot mijn verschraalde tong langs mijn enkels daalt
en ik verzuchtend op een terras de hitte met koelte verdrink
ze is opnieuw verdwenen in de straat
en dan komt ze terug en zegt ze: kijk wat ik gekocht heb
drink ik de lauwe fond uit mijn glaskom we gaan naar huis
maandag 27 oktober 2008
Adfundum in de leegte. Alleen de besten mogen minder ziek dan hun fantasie over twijfel, terugval en vraagtekens vroegtijdig ontleven. Die tegendraadsheid stemt me niet eens mistroostig aan een vreemd verlichte tafel. Je bent nooit klaar met zoeken en vergelijken. Het instrument dat ik nu bespeel is een wild beest geworden. Het gaat nooit ophouden. De toegangswegen en dering rond Leuven raken overbevolkt. Dat veroorzaakt een prikkelende geur en maakt lawaai. De hele tijd vraag ik me het vermijdbare hiervan af. Economisch-sociaal denken op de fiets. Bezinnen tussen raven en konijnen. Door het winteruur wordt het klaar als ik vertrek. Gustaaf heeft zich overslapen. Terwijl ik mijn post lees en werfschoenen aan trek stel ik het zinvolle van de werkdag in vraag. Is het alleen voor de poen dat we het doen? In Kessel-Lo moet ik op een dak en daarna ook op de Sint-Pieterskerk, maar mijn benen trillen vandaag. Ma, ik heb geen evenwicht meer. s Middags wordt het een kebab en daarna zien we wel. Het zal een uur vroeger donker worden vandaag.
In het
ochtendcafé zit een man met gekruiste benen aan een kansspel. Op de
glasplaat ligt een pakje Marlboro. Een vrouw kijkt rond, tuurt bij de
koffie door het raam. Ze heeft krulhaar en draagt een bril. De ochtend
loeit en reikt over iedereen heen als een reusachtig lichtgordijn.
Schaduwen van zij die buiten zijn. Zelf vind ik mijn schaduw niet.
Misschien besta ik niet meer.
De maan had de avond voordien nog wazig geschenen en de wind was gaan liggen zodat de loszittende dingen niet meer bewogen.
Het nieuwe fietslicht schijnt in het donker een ander licht.
Koude regen en windvlagen striemen. Bladeren rotten nu op de platgestampte aarde. De stad is bijna leeg.
De terugkeer lijkt oneindig ver. Eens mijn ijzig gezicht ontdooid, ben ik thuis.
Zij kwam in een zwarte winterjas. Ik beluisterde muziek.
Nu stop ik het restant van de avond in een afwasmachine.
De dampkap in de keuken maakt lawaai; ook het gekletter van teljoren als ze de tafel dekt.
Langzaam in de nacht blijft de maan verscholen in joelende wind. De
berk verliest zijn laatste zomertakken. Hier, elders schreeuwt de
wereld een lied.
Laten we dansen van vreugde, overlopen van levenslust. Onjuist is het niet, ook al kan die uitbundigheid overslaan in woede.
Nog een dag te gaan. Dan ga ik na zonsondergang als een heiden in het bos op een open plek bewaarde spraaksels prevelen.
Het is koud geworden. De herfst wordt met rijm bedekt.
Weet je wat ik
neig vind aan dit leven? Dat het zo tijdelijk is. Ben ik dankbaar dat we
hier vier seizoenen hebben, ons gedacht kunnen zeggen en met drinkbaar
water uit de kraan onze handen wassen.
De telefoon maakt
lawaai. Het is vollemaan die voor alle zekerheid vraagt of we de brunch van
zondagmiddag niet vergeten zijn.
Neen. Zal ik HAAR
roepen?
Een kwartier later
is zijbijmij met vollemaan nog altijd aan het comuniceren. Ook dat is neig.
Rond vijftien uur
was de hemel blauw geworden en werd het fris. Het duurde een uur later dan
gisteren voor het donker werd. Enkele dagen geleden was het volle maan in een
heldere hemel. Ik ben er 's nachts doorgereden. Je kon de veldweg en de
omgeving in dat maanlicht zien. Ook dat is neig.
En in de vooravond
liepen zes fazanten op de weg tot er een tractor afkwam. Toen ze wegvlogen
trokken ze hun poten in zoals eenden dat doen. Dan keer ik terug in de oertijd
en zie reuzenvogels over dit landschap vliegen.
En die telkens
opkomende zon, dat is om helemaal gek van blijdschap van te worden. Toch zal
iemand ooit het vergaan van deze planeet ervaren. Misschien zijn wij daar het
begin van.
De
dagen worden korter, de nachten lang. Binnenkort zal de zonsopgang onderweg
verdwijnen. Zonsondergang is voorlopig nog een cadeau tot het winter wordt.
Seizoenen kennen geen stilstand.
Aan de campus fiets ik in tegenovergestelde richting van aankomende studenten.
Ze fietsen tegendraads, nonchalant, onbezonnen giechelend en kwetterend. Toen
gebeurde waarvan ik dacht dat het me nooit zou overkomen. Eenfrontale klap in schemerlicht. Ik botste
tegen een fietser met korte rok en kniekousen aan, die graag heeft dat de kou
tussen haar benen bijt. Ik heb nog geen handschoenen aan en rijd met dunne
kousen en sandalen.
Schreeuwend, wenend lag ze langszij. Ik voelde me schuldig ook al reed
ze tegendraads en was ik niet in fout. Als een gek graaide ik haar schriften
van de weg, probeerde ik te vertellen dat dit een stom toeval was, dat het nu
eenmaal kan gebeuren.
Later verlies ik mijn menselijkheid als ik naar de eenden op het water kijk.
Zie hoe ze vliegen en kwetteren in een onverstaanbare taal. Twee eenden komen
dichterbij. Ze vragen om eten maar ik heb niets bij.
Weer niets niets erweer . Zoweer is een wereldbeeld verdwenen van eenden in
volle vlucht kwetterend in een onverstaanbare taal.
Aan de kant van de rivier zit een kater.Zijn snorharen zijn bevroren. Hij zit daar tot ik
dichterbij kom. Dan sluipt hij weg. Ik passeer de plaats waar hij was en
vergeet haast de reden waarom ik hier ben. Het komt door die rivier zonder
vissen met een kater aan de zijkant.
Verder, evenwijdig met dit pad is een treinspoor en een brug. Een brug
waaronder ik als het regent mijn handen droog en een sigaret draai. Dan sta ik
ook te staren naar de grijze lucht, de brug, de spoorweg, de rivier, naar
rimpels van regen op het water met uitdijende cirkels die botsen tegen de kant,
die de boeien verbreken waaraan ik gekluisterd ben. Even niet ze, wij, men,
enzovoort.
Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te zijn, maar nu
blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk ik aan onze
sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat mij nieuwsgierig maakt
is of er iets onthullend zal zijn na het afsterven. Of zal het zijn zoals voor
onze geboorte: ...niets. Hoe kan ik dit tijdelijk bestaan erkentelijk
zijn?Ik dacht dat ouderdom wijsheid had
maar er zijn meer vragen dan voordien. We worden onvermijdelijk oud. Een voor
een. Het is een kwestie van tijd. Alleen de sneeuw, regen en wind verouderen
niet.
Later bij mijn terugkeernaar huis nam ik twaalf
gepikte bakstenen mee. De boeren doen de bieten uit. Ze blijven maar doorrazen
met hun machines over smalle wegen. Veldwegen zijn dan modderig en met die
felle wind van vrijdagnacht liggen daar waar bomen staan afgewaaide
takken op de grond. Met twaalf bakstenen in het pikkedonker op een modderige
veldweg in een lichtstraal van twaalf meter klief ik naar huis.
Wintermaan, ijskoude wind. Mijn adem verdampt. Kom ik thuis.
Van gruwelen gespaard, ben ik nu alleen achter gebleven in een avond spreek tot
iemand mijn woorden leest Twee woorden zoals wijnrood en fluweel.
Ook al is ze bijna zegtig, ze moet nog manieren leren. Met een zakje Krupuk in mijn linkerhandzeg ik: zit. Ondertussen ga ik verder van haar weg en als ze aanstalten maakt om naar me toe te komen zeg ik: zit.
Als ze dan zit krijgt ze een Krupuk als beloning. Anders eet ik het zelf op, dat krokant weet-ik-niet schelpje met vissmaak betoverd.
Iemand zei: ge liegt tegen mij.
Aangedaan keek ik haar aan en zei: mijn leugen is waar.
Dan gingen we op reis naar het zuiden op een avond in een stad volgebouwd met restaurants. De kelners probeerden op straat klanten binnen te lokken. Er heerste een enorme drukte. We besloten om met ons lichaam over de stad te vliegen waarna we in een weiland terecht kwamen. Daar ontmoetten we een eenzaat die een paard bezat. Telkens als iemand voorbij kwam sprong het paard over de omheining om de voorbijganger te groeten.
Op een keer was het paard alleen en vonden we de eenzaat in een sloot. Zijn bovenlichaam was verstijfd. Zijbijmij droeg hem op haar schouders. Hij leefde nog maar sprak niet meer. We brachten hem naar het dichtstbijzijnde huis.
Daarna stonden we in een groot gebouw met veel verdiepen. Beneden waren ze het aan het verbouwen. Mijn vader liep tussen de werklieden en had een leidende rol. Hij was nog jong. Ze stoomden behangpapier van de muren.
Ik ging buiten en stak een Cubaanse sigaar aan die ik van een vriend gekregen had op een feest. Er was een scheur in de sigaar en het tabaksblad verpulverde in mijn mond.
Plots besefte ik dat zijbijmij verdwenen was. In paniek ging op zoek in het gebouw maar vond haar niet. In elke kamer waar ik binnen kwam waren de mensen kwaad om mijn onverwacht bezoek. Ik voelde me onderdrukt en had een groot verlangen naar haar. Zonder haar zou ik dit leven niet overleven.
Dan ging ik naar het huis waar we de eenzaat achter gelaten hadden. Hij leefde nog en zei: ze is hier geweest en is net vertrokken.
Ik ging buiten en vond het paard.
Weeral word ik wakker. Onderweg twijfelt een haas of hij zou vluchten voor mijn nabijheid en sprokkelen kraaien takken voor een nest. Het zonlicht blijft verdoken in een dichtgeslibde lucht. De dag woedt verder tot het avond wordt.
Om vijf voor twee zie ik mensen naar hun uurwerk kijken. Afspraak om veertien uur. Onherroepelijk minstens een kwartier te laat. Ik zal zo laat zijn dat het een gemiste afspraak wordt. Een telefoonnummer heb ik niet om mijn nalatigheid aan te kondigen. Een lege fles met een boodschap dobberend op de rivier of een bericht meegeven met een duif is niet meer van deze tijd.
Er stopt een lijkwagen vlak bij mij. Ik sta immers aan de ingang van een begraafplaats. De kistdragers stappen plechtig uit. Ze dragen lange donkergrijze jassen van kwaliteit. De ceremoniemeester is gehuld in een blauw pak. Er is echter geen publiek, geen enkele nabestaande ik maak me uit de voeten om deze vijfmansplechtigheid niet te verstoren. Abdij van Park noemen ze deze plek.
Ik was op stap met
collegas toen we op een bouwwerf van
mijn vroegere werkgever kwamen. De graafmachines draaiden op volle toeren. Er
werd geroepen en getierd. Ik zag hoe de kraanman een krat wijn naar boven hees.
De werfleider herkende me meteen. Hij vond het vreemd dat ik met collegas op werfbezoek
kwam. Ik vertelde hem dat het puur toeval was.
In de werfkeet
kwamen we de projectleider en de zaakvoerder tegen. Verdiept in bouwplannen
gedroegen ze zich wantrouwig over onze aanwezigheid.
Plots wendde de
zaakvoerder zich tot mij en zei op een toon die ik herkende :
Ofwel ga je opnieuw voor mij werken ofwel
verlaat je deze werf.
Ik voelde opnieuw
de hel in die laatste jaren toen ik voor hem in dienst was geweest en bedankte
voor het aanbod waarna we verder gingen.
In de vooravond als
iedereen weg was kwamen we terug. We hadden een slaapplaats nodig. Het hek
hadden ze vergeten dicht te doen en de deur van de werfkeet stond open. Net
toen we bijna sliepen knetterden blauwe vlammen uit de stopcontacten. Hals
overkop vluchtten we in het donker langs de bouwputten naar de uitgang. Die was
nu gesloten. Plots begonnen motoren te ronken en kwamen de graafmachines in
beweging. De nachtploeg ging aan het werk. Zonder dat iemand het zag konden we
over het hekken klauteren en verdwijnen in het veld. Daar stelde ik vast dat ik
mijn boekentas in de werfkeet vergeten was. Ik liet mijn collegas verder gaan
en keerde terug. De projectleider zat me op te wachten. Dat had ik van jou niet verwacht zei hij. Kom je dan toch terug bij ons werken?
Ik heb hier vannacht geslapen en vergat mijn
boekentas mee te nemen bekende ik.
10h21: storm en
regen buiten. De houtkachel smeulde nog vanmorgen. Ze was nog warm. De zoon had
er op het einde van de nacht bij zijn thuiskomst een houtklomp ingelegd.
Normaal zou ik
naar de oudste zoon gaan om het plafond te plamuren maar we hebben problemen
met het opstarten van de verwarmingsketel, de nieuwe spoelbak van de wc moet geplaatst
worden en het hout ligt om ingekort te worden voor de houtkachel. Ik bel hem
dat ik niet kom. Hij lijkt opgeluchter dan ik wanneer ik het hem vertel.
Zijbijmij had ook niet veel zin.
Het is moeilijk om
aan iets te beginnen als je zin hebt om in de zetel te ploffen en wat te lezen.
Doe dat dan, zegt
het duiveltje in mij.
Gun de klus geen
uitstel. Eens zal je het toch moeten doen, redeneert de huisvader.
11:05: de
verwarmingsketel werkt terug. Vanwege het proefdraaien wordt het binnen
tropisch warm. Ik heb zin in een broodje confituur met boter. Zijbijmij dwijlt het
hondshaar van de vloer. Daarna gaat ze in het dorp inkopen doen. Vanavond eten
we ajuinsoep.
De zoon is
opgestaan en ligt in de oude lederen fautuille met zijn knokige voeten voor het
vuur. Neuspeuterend staart hij voor zich uit. Ik observeer en ga op zoek naar
de herinneringen toen hij nog een kind was. Tenslotte herbeleef ik zijn
geboorte.
15h: wat een
rotweer. Het riet waait tegen de grond. Alles is nat. Geen raaf die uit een
boom komt. Zullen we in die windvlagen gaan wandelen? Neen, daar heeft ze
beslist geen zin in. Zelfs de hond krijg je met geen stok buiten. Hou op met
dat gezeur over het weer. Morgen staken ze tegen welstandsverlies. Wablieft?
Ik ga weg weg van hier Je zal het met herinneringen verder moeten doen. Ik wil alleen zijn, slapen op onmogelijke plaatsen, overleven, niemand zijn, wegsmelten als sneeuw. Ik wil we niet meer. Het moet ophouden te bestaan. Die lucht, wat sta ik ernaar te kijken alsof het de laatste keer zou kunnen zijn. Het is alsof ik op een hoogvlakte lig. Heb ik niet teveel gezondigd in dit leven? Licht kan gloeiend zijn. Het maakt dingen tot schijn. Wat je aanraakt heeft een kleur, is blijdschap die je voelt. Ik zie het met mijn ogen. Ik zie niet wat jij gewaar wordt in die onomkeerbare stilte in het donker. Je hebt niets anders gekend. Het zal nooit anders zijn. Toch wil ik het beschrijven in jouw gedachten. De zon is een vuurbol en doet pijn als je er lang naar kijkt. Ze werpt onze schaduw op de grond. Dat kunt ge U niet inbeelden want ge hebt het licht nooit gezien.
5hs morgens: ik ben opgestaan, drink lauwe koffie
als overschot van gisteren en eet de rest van de suikertaart. Ik had een
vreemde droom. Mijn familie had me verlaten. Ik voerde een anarchistische
strijd tegen een uiterst rechtse gemeenschap waarbij mijn broer zich had
aangesloten. We leefden op voet van oorlog. Ik was niet alleen. Ik leidde een
verzwakt volk dat steeds op de achtergrond bleef. Heel zelden ontmoette ik mijn
familie die mijn levensstijl afkeurde. Mijn broer speelde een cruciale rol. Ik
stond op het punt broedermoord te plegen, klauterde over een omheining en werd
achtervolgd door een stier. Dan
ontmoette ik mijn oudste zoon. We sliepen als tegengestelden buiten dicht bij
elkaar. Hij werd wakker als een kind en vroeg om bladgoud te eten.
Dit is geen dag om binnen te blijven. De zon
schijnt, geeft warmte ook in tegenwind. De markt is zoals alle zondagsmarkten
zijn: alledaags op een zondagvoormiddag. Ik zei het al of wellicht nog niet: we
zijn bij het krieken van de dag opgestaan. Laten we weggaan, zei ze.
Toen we terug kwamen reed ik voorop en verdwaalden we kortstondig langs
veldwegen. Stilaan wordt het dan later.
Nu is het vooravond en riekt het binnen naar soep. Iemand stapt mijn omgeving
voorbij. Waarschijnlijk een vrouw of een man.
De geur van mijn vingers, mijn pols doen me denken aan deze dag. Het is zondag.
Er komt nog iemand voorbij. Weeral heb ik niet gezien of het een vrouw of een
man is. Het was op een draf, een loopje. Waarschijnlijk gaat hij of zij naar
huis, gaat dan onder een regendouche of in een heet bad met geurige
oliebolletjes die langzaam ten onder gaan. Daarna soupé met namaakkaviaar en
champagne.
Wie weet wat er nog gaat gebeuren nu het donker wordt.
Ze zeggen dat op dit uur de merels fluiten. De zon gaat onder langs de
volwassen berk. Het eten is klaar.
Ik eet weliswaar met mate een avondmaal. Ziehier de romantiek van een
zonnestraal in een volle maag. Wat ben ik blij om tot de bevoorrechten van deze
wereld te zijn.
De nog thuiswonende zoon stuift de trap af en vraagt welgemeend of het morgen
paasmaandag is.
Neen, dat is pas volgende week maar laten we proberen om een kokosnoot open te
breken zonder teveel lawaai.
Ik hak met een scherp vleesmes met verbazing het hoofdje van de noot eraf. Heerlijk dat kokossap, zegt mijn zoon. Hij
snijdt het witvlees eruit en zegt: van de schelp maak ik een asbak.
Fris buiten. De zon is opgestaan. Het is acht uur. Stef is net vertrokken om zijn examen bosbeheer. De koffiepot is nog halfvol.
Een prikje aan de hond, naar het toilet, keuken opruimen. Voor de bakker is het nog een half uur te vroeg.
9h: Zes sneden beenhesp en een halve kilo gehakt. Ze hebben het over deze schitterende nazomerdagen. Er is geen zuchtje wind.
10h30: Vollemaan en Dupont (die zich overslapen had) komen
zijbijmij oppikken. Ze gaan naar een plantenbeurs. Ontbijten doen ze
bij Greet. Ze hebben zich onoverdreven opgetut. Dupont zoals gewoonlijk
zigeunerachtig, vollemaan wat jongensachtig en zijbijmij heeft haar
purperen jasje aan. De zomer onder de armen.
Ik tracht hun gezelschap nog wat aan tafel te houden maar er is geen houden meer aan. Ze geven me een zoen.
"Zijt voorzichtig en geen alcohol voor wie met de wagen rijdt!"
roep ik nog alsof het pubers zijn. Dan gaat de tuinpoort dicht en is de
zondag voor mij alleen.
Straks gaat het zonlicht over de tafel schuiven. Ik schuur er de vet- en wijnvlekken uit.
13h30: Het bladeren in de krant maakt me misselijk.Teveel
onfatsoen dat de wereld naar de kloten helpt, maar niet de oase van
onze tuin, zijbijmij, onze kinderen...en tenslotte de hond.
14h30: Spoelbak van wc hersteld. Lekt nog een beetje.
Boodschappen doen in de enige winkel die de hele zondag open blijft.
Eerst een glas wijn. Zou ik mij niet scheren?
16h: Voor mij rijdt een vrouw te paard. Zie hoe ze haar heupen rond
het dier klemt, evenwicht bewaart met de beweging van haar lichaam op
de cadans van die paardenrug. Ook zij is nu alleen. Ik moet plassen.
In mijn dagboek steekt een vogelpluim. Opgeraapte herinnering. Even zie ik vlinders maar het blijken vallende bladeren te zijn.
20h30: Ze is thuis. De avond begint. Alleen vliegtuigen hoor ik
nog. Het is redelijk stil. We eten wortelen met erwten. Nooit zal ik
iets anders beminnen zoals zijbijmij. De dag eindigd nu.
Weeral beschrijf
ik in herhaling ruikend tussen duim en wijsvinger een moment. Eerst die
gehoorapparaten uit. Er is hier teveel lawaai. Heerlijk is daarna die stilte.
Nu nog in
verbeelding een paar Romeinen verslaan, oceanen bevaren in een hevige storm en
daarna de buurvrouw neuken. Dan maak ik kip met knoflook klaar.
Het motregent
buiten, het is grijs en vaal. Een duimreuk maakt dat wel goed.
We gingen ergens
naartoe. We was niet erg duidelijk en naartoe evenmin. In het dorp waar ik
opgegroeid ben zou een trein komen die de mensen ergens naartoe bracht. Ik
verkoos echter om met een mountainbike te gaan. In het begin verliep de tocht
moeizaam. De straat leek wel op een gerimpeld tafelkleed dat voortdurend
verschoof. In het halfdonker reden tractoren heen en weer.
Toen ik aan een
hypodroom arriveerde kwam het daglicht op. Gilbert Aché stond me op te wachten
met tickets. Eens plaats genomen op de gradins van het stadion vroeg ik hem: Wordt
dit een paardenkoers?.
Neen, ze gaan
hier voetbal spelen zei hij.
Plots kwamen twee
bekenden erbij zitten waarvan één van hen zei: Je hebt gisteren een trappist
gedronken. Drink niet zoveel.
Door het feit dat
ik hier niet op een paard kon wedden en tevens een hekel aan voetbal had
besloot ik om te gaan fietsen. Om bij mijn mountenbyke te geraken moest ik de
lift nemen. Met liften liep het altijd scheef maar deze keer (behalve het feit
dat de lift overbevolkt was met dienstvrouwen die telkens op een ander verdiep dan
ik moesten zijn) verliep alles normaal.
Eens beneden begon
iemand mijn oud fototoestel uit elkaar te halen. Wees niet ongerust, ik heb
hier verstand van fluisterde hij in mijn oor.
Plaats dan tevens
een nieuwe batterij in mijn gsm zei ik bezorgd toekijkend hoe hij de tandwieltjes
terug in elkaar vees.
Het was een oud
toestel waarmee ik vijfentwig jaar geleden drie volle manen in Kathmandou was
geweest.
Toen hij het terug
helemaal in elkaar had gezet begon het toestel te lachen met een vrouwelijke
stem en riep: Ik ben opnieuw nieuw! Waarom heb jij dat niet eerder gedaan?.
Mijn mountainbike
wou ook een beurt maar de technicus was inmiddels verdwenen.
Wat doe jij hier.
Waarom zat je niet op de trein? vroeg mijn vrouw die met de zoon op een
tabouret naast mij kwam zitten.
Ik ben met de
fiets gekomen en neem nu de trein.
We vertrokken
tezamen. In het station verloren we mekaar uit het oog. Ik besloot dan maar
willekeurig op een trein te stappen en wisselde in elk station tot ik mijn
geboortedorp herkende. Ik stapte af en kwam in de struiken terecht. Er waren
spoorarbeiders aan het werk die me aanmaanden de berm te verlaten. Ik vroeg aan
één van hen of mijn grootmoeder nog leefde waarna ik een met steengruis bedekte
helling af liep naar het grootoudershuis.
Op de stoep zei
iemand die me nog herkende dat mijn grootmoeder naar de bakker was. In
afwachting at ik alle rijpe aardbeien uit de tuin en besefte te laat dat ze
hiervoor boos zou zijn omdat ik er geen bruine suiker op deed.
Toen ze niet
opdaagde ging ik te voet naar huis. Aan de voordeur zei mijn zoon: Ze is
ongerust geworden en is op zoek naar jou.
Een ouwe plukt konijnenvoer. Mensen zoals hij hebben de gewoonte om goeiendag te knikken.
Er fladderen koolwitjes over het groeiend loof van bieten die in
de vrieskou gaan rijpen. In korte hemdsmouwen is het vandaag nog warm.
Het dagzweet kleeft aan men lijf.
Ik ben bang om zomaar de kier van je deur open te duwen zegt iemand tegen mij.
We hebben geen haast.
Ondertussen drink ik het gif van een verdronken bij uit een
trappistenglas. Vergeef me haar vroegtijdige dood. Ze is van een
dronkroes gespaard gebleven.
Het paard was nog
niet bejaard toen het in mijn bijzijn neerzeeg in een plotselinge dood. We
kenden mekaar amper twee dagen. De eigenaar had het afgestaan. Ik had het nog
niet bereden. Het was een wit paard dat lachend stierf.
Toen ik het wou
begraven belandde ik in een tempel met rotsachtige doolgangen .
Op sommige
plaatsen slenterden mensen rond die zwegen. Ze leken mijn aanwezigheid niet op
te merken. Plots veranderden ze in demonen die beurtelings op me af kwamen.
Sommigen spuwden scherven, anderen hadden een stekelvacht waarmee ze me bliksemsnel
trachtten te raken. Ik kon ontkomen aan hun aanvallen door me in spleten van
rotswanden te verschuilen maar steeds vonden ze me opnieuw. Net toen ik de
kille adem van een van hen in mijn nek voelde kwam ik in de buitenwereld
terecht, vlakbij een landingsbaan aan de luchthaven. Het was nacht. Het bleek
een landingsbaan voor vliegtuigen in nood te zijn. Ik zag een vliegtuig op en
neer duiken tot het in een spiraalvlucht te pletter viel. De brokstukken vlogen
over me heen. Ook daar bleef mijn lichaam ongeschonden.
Ik werd wakker en
keek of ze naast mij lag. In het zwakke schemer zag ik de contouren van haar
gelaat vol stekels en scherven die langzaam verdwenen. Er lag een engel naast
mij.
De dagen korten alweer. De boer begint te mesten. Alleen maïs blijft nog overeind.
Wetende dat alles in een
ogenblik gedaan kan zijn ben ik op een andere manier verbonden met de
dingen. Het verleden speelt een rol en stilstaan, ja, dat wel.
'Live the way you like' lees ik van een plastieken boodschappentas.
Op mijn fietsklok is het
12h40. De hemel is dicht bewolkt. Het blijft droog. Ik rijd in zwart
hemd met opgestroopte mouwen. De windtemperatuur is mild. Als je
aandachtig kijkt beginnen boombladeren al stilaan te vergelen. In
bermen zit nog bloeisel maar klaprozen zie ik niet meer. De seizoenen
gaan zo snel.
Onderweg zie ik twee tieners voorzichtig zoenen. Wat verder is er een frituur waar ze zelfgemaakt stoofvlees serveren.
Het daglicht verheldert. Zo
kan ik me beter oriënteren als ik van de weg dwaal. Ik verplaats me in
een wereld waar meer dan zestig procent van de bevolking jonger is dan
ik.
Mijn soortelijk gewicht is
nul-komma-nul in deze samenleving. Als ik dan al eens mijn bek open doe
moet ik luidkeels aandacht vragen. Dan denken ze: 'Het is de warket
maar'.
Geen erg. Dat is een gans
leven al zo geweest. En ja, wat is dit fragment dat ons leven is in een
voortdurend veranderend tafereel dat zo onvoorspelbaar is.
Waarschijnlijk heeft het iets met voortplanting en zelfbehoud te maken.
Inderdaad, de dingen zijn niet zo helaas zoals we ze inbeelden.
Ik had er nooit over nagedacht dat beschrijving herhaling kan zijn.
'Je schrijft weeral hetzelfde' zegt ze.
Ik kijk naar haar rok, haar benen, haar hals en uiteindelijk in haar ogen.
Ik ben het maar. De layaut kan me niks schelen. De wereld zoemt om ons heen.
Nu ben ik zelfs mijn schrijfgerief vergeten op een veldweg.
Niks erg, maandag raap ik het weer op.
Het regent bijna voortdurend en toch is er een zonsondergang. Fantastich toch?
Ik had in een bos,
aangrenzend aan een kasteel, een boom gerooid. Omdat dit in de
illegaliteit gebeurde besloot ik om als het donker werd de stam in
stukken te zagen en met de stootkar naar huis te brengen. Rond
middernacht was de klus geklaard en duwde ik langs een bospad mijn kar
voor me uit. Ik werd verrast door een groep bedevaarders die dezelfde
weg volgden.
's Anderendaags werd ik op
het kasteel ontboden. Tot mijn verbazing mocht ik aanschuiven aan een
rijkelijk buffet. Ik werd zelfs verzocht om aan tafel plaats te nemen
naast de kasteelvrouw. Ze vroeg me of ik mijn schrijfgerief meegebracht
had. Het was de bedoeling dat ik het feest zou beschrijven voor haar
overleden minnaar.
Toen ik per vergissing van mijn inktpot dronk werd ik van tafel weggestuurd.
Het was bijzonder moeilijk
om de uitgang te vinden. Een doolhof van lege ruimtes en brede stenen
trappen met hier en daar verdwenen treden. Een dame zonder gelaat
opende een deur langswaar ik op een marktplein kwam. Ik herkende deze
plaats. Er stonden grote luidsprekers waaruit gedichten klonken. Ik
vroeg aan een toeschouwer waar de dichter was.
'Die staat achter het stadhuis' antwoordde hij.
In een zijsteeg achter het stadhuis zag ik Herman aan de microfoon.
'Ik wil mijn publiek niet zien' zei hij.
Herman was aan een pauze toe. Ik had een fles Cognac meegepikt uit het kasteel.
'Ook een slok of ben je nog steeds af van de drank?' vroeg ik hem.
Daarop graaide Herman de fles uit mijn handen en dronk ze in een teug leeg. Dan zeeg hij neer.
Ik riep door de microfoon
dat de voorstelling afgelopen was. Net toen ik me uit de voeten wou
maken liep ik de burgemeester tegen het lijf.
'De zwijgende meerderheid'
zei ze vanmorgen tijdens een ontbijt. Gisteren kwamen Jean-Pierre en
Christien toevallig voorbij. Ik zat aan de buitentafel dromerig te
ruiken aan mijn hand.
Kom erbij, maar steek uw hand niet uit want ze bijt.
De hond?
Neen, de tafel. Ze is nog nieuw. Jullie zien er goed uit. Een appelcider? Er zit maar twee graden alcohol in.
Liever koffie op dit uur. Je bent vermagerd.
Jean-Pierre en Christien
zijn op zoek naar 'kapelletjes' op veldwegen die dit gehucht
doorkruisen. Onvermijdelijk komen ze dan bij mij terecht want achteraan
in de tuin staat een grote Jezus aan een kruis genageld naar de
straatkant gericht. Toen we het huis kochten moesten we hem erbij nemen.
Wat verder staat een kapel tegen de vallende ziekte en aan de lindenboom wordt gebeden tegen de plotselinge dood.
Suiker en melk?
Ja, graag.
Witte of bruine suiker?
Wit als hij vanuit Tienen komt.
Jean-Pierre is iemand die
wikt en weegt, geen witloof uit China koopt, matig drinkt (alleen maar
voor de smaak) en tabak schuwt. Christien is op pré-pensioen maar ziet
er nog altijd meisjesachtig uit.
Dan gaan ze weg, ben ik hier als enige overgebleven. Hoe zou het in Palestina zijn?
Voor alle zekerheid zoek ik naar de betekenis van 'werkelijkheid' in een woordenboek.
Werkelijkheid blijkt de
zintuiglijk waarneembare wereld te zijn waar iedereen het mee eens is.
Dromen is de ongecontroleerde werkzaamheid van de geest tijdens de
slaap. Zouden vogels soms dromen dat ze kunnen fietsen, vraag ik mij
dan af.
De vrouw pookt de stoof. Overschot van het
avondmaal pruttelt op de hete plaat. Een van hen heeft de weerwolf gezien.
Telkens vertelt hij hetzelfde verhaal. Een ander heeft het over de scharensliep
die in het rijpe korenveld huist. De winter heeft hem verjaagd.
Er klopt iets niet, zou mijn grootvadergezegd hebben moest ik hem verteld hebben dat de patatten in zijn bord
uit China komen en de Chinezen ons witloof eten, dat we niet meer knielen voor
de natuur, dat we zoveel meer kennis vergaard hebben zonder er iets mee te
doen, dat we comfortabel leven en er desnoods voor zullen vechten om het in
stand te houden. Hij zou het niet begrepen hebben moest ik hem verteld hebben
dat wemekaar zomaar voorbij lopen en
ervoor zorgen dat er geen hondenpoep blijft liggen, dat je een zebrapad opzoekt
om de straat over te steken. Over het weer wordt nog gepraat al gaat dat
steevast over wegsmeltende poolkappen en gletsjers. Ik schrijf het met enige
nostalgie zonder zwaarmoedig te kijken naar een toekomst die geregeerd wordt
door een stelletje hypocrieten waar industriebaronnen en filmacteurs het
presidentschap mogen verdienen, waar democratie bezworen wordt met een klamme
hand op de bijbel gedrukt als een glimlach van God. Het is niet het gegeven dat
irriteert maar wel dat je er niets aan kunt doen. Wat mij bedroeft is dat in
Amerika een wetsvoorstel ingediend werd dat het dragen van laaghangende
jeansbroeken strafbaar maakt. Geen slipjes meer tot net boven het schaamhaar.
Vrouwelijke welvingen zijn onzedig geworden. Ik beitel ze dan maar uit een
zwerfsteen en sleur hem mee in het restant van mijn bestaan.
De zon schijnt en plots
begint het te regenen. Een glinsterend watergordijn in zonnestralen op de rand
van een wolkbreuk. Luttele minuten later overtrekt het en gutst de regen als
een waterval op de binnenkoer. Ik sta ernaar te kijken vanuit de deuropening
tot het al even onverwacht opklaart en het water verdampt in de zon. Het is een
zeldzaam teken. Ik word daar gelukkig van.
Wie wil een gebakken
haring van mij?
Menslief, het is bijna
kerstmis zeggen ze nu. Gauw de koer opruimen en de lege flessen weg. Het stof
van de vensterbank blazen en de tafel sieren. Tijd te kort om alles gedaan te
krijgen. Trappistenbier hier klinkt het in de oren. Geen kruimel gaat
verloren in het gekletter van leeggoed. Ze hebben altijd verteld dat kerstmis
een feest van heiligen en niet van heidenen is.
Ach zo, schrijf ik in
mijn moedertaal. Ik eet een rauwe varkenspens. Ik verdun de mast van de parasol
met raspend schuurpapier totdat hij open gaat.
Wat gaan jullie doen
vanavond? We gaan iets koken.
Bij haar of bij ons? Bij haar.
Toen we uw leeftijd hadden bakten we een brood voor kerstavond en gingen we
wandelen in de nacht.
Het wordt tijd om een fles wijn uit de kelder te halen
en buiten leeg te drinken.
De klokken luiden.
Binnen ruikt het naar soep. Proef eens. We dansen daarna kousloos met sandalen
aan in een verschroeiend graag zien. De kans is groot dat we beiden oud worden
zonder verloren tijd te moeten inhalen. Het is koud en stil geworden in mijn
oren
s Middags ging ik samen met een vriend langs een verlaten fabriek
tussen het puin zitten. Verscholen voor de buitenwereld zaten we dan te
filosoferen over een abstract toekomstig leven.
En toen heb ik haar ontmoet in een dans op een kermisbal. Ze was vijftien.
Was het haar lijfgeur of die aarzelende verlangende ogen die me bekoorden?
Die nacht kon ik de slaap niet vatten. Ik zou vechten als een leeuw om
haar gratie te verdienen. Ik bad tot de sterrenhemel, smeekte de maan
en doolde rond tot ik haar opnieuw zag. Achter de kerkmuur kuste ik
haar voor het eerst op de mond in een eeuwigdurende tongzoen. Vanaf dan
wist ik dat we tezamen zouden blijven. Nu nog bestaat ze als liefde in
mij, herinnert ze mij aan die eerste tederheid die mij als een blinde
adelaar deed ontwaken. Ik begon te schrijven.
Sindsdien ben ik met schrijven, net zoals met roken, nooit gestopt.
Enige tijd later moest ik noodgedwongen in Duitsland mijn legerdienst
vervullen. Aanvankelijk spraken de discipline van regelmaat en de
fysieke inspanningen mij aan. Ik kon echter geen militair gezag
verdragen en begon mij te verzetten tegen de waarden die een militaire
gemeenschap hoog in het vaandel draagt. Na een weekend desertie en
opeenvolgende oproermakende incidenten belandde ik met eindejaarsavond
achter de tralies.
Overmand door onmacht, opgesloten als een dier voor een daad dat niet
eens een misdaad was, las ik de in het pleisterwerk gekerfde
geschriften van mijn voorgangers steeds opnieuw tot mijn gedachten zich
samenbalden in een schreeuw. Ik had de wortels van het anarchisme
ontdekt. Geen enkel gezag zou ik nog aanvaarden. Deze wereld behoorde
mij toe, mijn eigen wereld.
Gelukkig nieuwjaar mijn liefste, ze weten niet wat ze doen, kerfde ik met een lepelsteel in de muur. Het was een begin van een dagboek dat nooit zou eindigen.
Ik ben geboren op een bovenkamer in een
doodlopende straat vlakbij het station. Naar verluidt was de huisdokter een
kettingroker.
Lowie en Hilda hebben een zoon, klonk het de dag nadien in het dorpscafé.
Mijnvader was schrijnwerker. Winter en
zomer fietste hij elke dag naar zijn atelier in het nabijgelegen dorp.
We woonden boven in het grootouderhuis op twee kamers. Aan de zoldertrap was
een keukentje van drie meter op twee. Er ging een steile trap naar beneden waar
mijn grootouders woonden.
Mijn grootvader was een smid en mijn grootmoeder naaister.
De smidse had iets betoverend. Er was een grote houten rolpoort die uitgaf op
de binnenkoer. Ze was eveneens toegankelijk langs het waskot. In de buitenmuur ontbrak een steen. Wanneer ik de smidse niet
binnen mocht als mijn grootvader met snijbranders werkte, kon ik langs die
opening naar binnen gluren. Over de lengte van de werkbank bevond zich een serrenraam dat
zodanig door stof en roet aangeslagen werd dat het nauwelijks lichtdoorlatend
bleef. Soms mocht ik het vuur aanwakkeren en keek dan toe hoe de smeedhamer het
gloeiend staal verpletterde op het aambeeld. Net zoals de smidse waren de kelder en de zolder mijn eerste
magische ruimten die ik zelden alleen mocht betreden vanwege de voor een kind
onzichtbare gevaren die er sluimerden: het smidsvuur, de kelder- en de
zoldertrap. Net dat maakte mij nieuwsgierig. Toen ik de leeftijd bereikte om katachtig trappen op en af te
klimmen had mijn grootmoeder de gewoonte om, als ik kattenkwaad uitgespookt
had, me voor enige tijd in de kelder op te sluiten. Dat was voor mij de kans om
dat onderaards hol te verkennen. Een gemetste trap daalde naar een gewelfde spelonk met een aarden
vloer van zeven op zeven meter. Ik hield van de paddenstoelengeur die er
heerste. Mijn grootvader had er jaren voordien nog als bijverdienste
champignons gekweekt. Aan de witgekalkte muur naast de trap hingen houten
rekken volgestapeld met winterfruit. Onder het keldergat stond een spinde met
een deur uit muggenzift gemaakt. Die moest als koelkast dienen. Daar zat ik dan
in mijn ondergronds hof van Eden. Toen mijn grootmoeder later de afgeknaagde fruitresten in een
hoekje ontdekte heeft ze de kelderstraf afgeschaft. In die tijd heb ik mijn vader zelden gezien. Hij bouwde voor en na de werkuren
samen met zijn vader en twee metsers ons huis. Zo ging dat in die naoorlogse
tijd. De nieuwe woonst verrees op een lap grond vlak naast een perceel grenzend
aan het huis van zijn ouders. In die tijd was de Achtbundersstraat nog schaars
bewoond. Ik herinner mij nog de eerste dagen in ons nieuw huis. Er hing een
kille verfgeur. We hadden nog geen binnendeuren. Een badkamer was er wel. Een ruimte van vijf vierkante meter met
een douche en lavabo. Dat is altijd zo gebleven. Ze werd verwarmd met een metalen paraboolschotel met in het midden
een omwikkelde porseleinen spoel die roodgloeiend werd wanneer de stekker in
het stopcontact gestoken werd. Het huis had een kleine en twee grote slaapkamers, een salon,
eetplaats en een keuken. Achteraan was er een serretje dat toegang verleende
tot de binnenkoer en het waskot. We hadden ook een buitentoilet met beerput en
krantenpapier. Mij maakte het niet veel uit want ik kakte nog steeds buiten op
een vel krantenpapier. Links van de tuin, die toen niets meer dan een lap braakliggende
vruchtbare grond voorstelde,bevond zich
het atelier van mijn vader. Rechts woonden Marieke en Remy die kinderloos
bleven. Achteraan lag landbouwgrond die zich uitstrekte tot Sterrebeekbos. Het duurde niet lang of mijn vader besloot een kippenren te bouwen
over de helft van het braakliggend terrein. De andere helft moest dienen als
groentetuin en een smalle reep gazon met laagstammige fruitbomen. Midden in het kippenren stond op een paal een duivenhok waarin
vier witte duiven hun intrek hadden genomen. Dat werd mijn vierde magische
ruimte. Als mijn vader thuis was smeekte ik hem om me tot aan het duivenhok te
tillen zodat ik door de boogvormige poortjes kon zien of ze thuis waren. In het salon en de grote slaapkamer hadden we kolenkachels die
zelden aangestoken werden vanwege een slecht functionerende schouw. In de
eetplaats stond het fornuis dat mijn moeder s winters elke ochtend een uur
voor we uit bed kwamen aanwakkerde. Alle aanpalende deuren bleven dan gesloten
om de warmte binnen te houden. De eetplaats werd leefplaats en tevens
ziekenboeg tijdens kinderziekten. Pas in het midden van de jaren zestig heeft
mijn vader met zijn broer een centrale verwarming aangelegd. Toen ik naar de kleuterklas moest was dat een ramp. Voor de eerste keer in mijn
leven voelde ik me verlaten.
De eerste dag liep ik weg van school. Ze vonden me algauw in het dorp op de
dool. Mijn moeder werd erbij gehaald waarna ik opnieuw opgesloten werd achter
die verschrikkelijke schoolpoort.
Ik had ook een broer die een jaar jonger was.
Door de zwakke gezondheid van mijn moeder verbleven mijn broer en ik vaak bij
mijn grootmoeder, vooral nadat mijn grootvader op jonge leeftijd stierf.
Voor het eerst zag ik een lijk en liep ik als jong familielid mee in de stoet.
Het was gezellig om bij Bobonne (zo noemden we mijn grootmoeder) op vakantie te
gaan.
Overdag plukten we de rijpste aardbeien uit de tuin en aten die dan op met
griessuiker. s Avonds speelden we tot het donker werd huisjes bouwen met de
kaarten. Daarna deed Bobonne alle lichten uit en gingen we naar bed, met
Bobonne in het midden.
Ik had ook een nonkel. We noemden hem de oude. Hij was vrijgezel en halfdoof.
Elke zondag kwam hij eten bij Bobonne. Hij zat daar telkens voor het middaguur
aan de keukentafel op zijn toegeëigende plaats. De keuken lag achterin en
diende tevens als waskot en bergplaats.
Aan diezelfde tafel werden tijdens feestdagen avondlijke elexiers gedronken,
tenminste, als de oude erbij was. Dan vertelde hij over Amerika waar hij
geweest was of over weerwolven uit zijn kindertijd. Hij had nog echte indianen
gezien en achter dwaallichten gezeten.
Bobonne ging elke woensdag bij hem kuisen. Mijn broer en ik mochten mee.
In het salon stond een stoel in gekrakeeld leer en een eiken tafel met op de
kast een stenen geneverkruik. Die plaats mochten we niet betreden. Daar lagen
de sacramenten van de oude om Gods vloek met een vierkante te verbannen. In de lagere school noemden ze me de Flurk. Ik was een dromer. De leraar had
mijn vader hierover aangesproken en gezegd dat ik te verstrooid was in de klas. Ik maakte papieren vliegers en houten zwaarden. Mijn
schuilplaatsen (die ik mijn kampen noemde) kan ik zo terug vinden in het bos.
Ivanhoe, Zorro, Winitou, waren mijn helden die ik op alle mogelijke manieren
imiteerde. In die periode begon ik ook te experimenteren met benzine
en terpentijn. Het mengsel moest als brandstof dienen voor de stuwraket die ik
bouwde in het atelier van mijn vader. Toen dat project mislukte begon ik
kikkervisjes te kweken vanuit een nabijgelegen poel. Thuis hadden we geen
TV. Mijn vader had wel een transistorradio gekocht in de dorpswinkel. Een
roodbruin robuust toestel van Duitse makelij dat stond voor kwaliteit. Op
zondag fietsten we na het middageten naar het bos en luisterden dan liggend in
het gras naar de muziek die onze portatif te bieden had. Jaren later zou
mijn vader zich laten overhalen om een zwart-wit tv aan te schaffen waarmee we
vier zenders konden ontvangen. Gekluisterd aan het beeld in het pikkedonker
zagen we de Congolezen vechten voor onafhankelijkheid. Zelfs naar het testbeeld
werd gekeken. Midden in de jaren zestig vond mijn vader dat het tijd werd dat ik
een stiel zou leren. De oude schoolkameraden zwermden als jonge bijen uit het
nest. De ene wou plaatslager worden, de ander loodgieter, sommigen
automecanicien en de slimsten van de klas gingen naar de humaniora. Ik trok
naar Leuven en ging voor houtbewerking. Als twaalfjarige mocht ik nu voor het eerst zelfstandig naar de
stad.Het was een schril contrast met
het plattelandsdorp waar ik opgegroeide. Elke dag pendelen met de bus tot aan
het Fochplein was op zich al een beleving. Het duurde niet lang of ik stapte af
aan het station om dan verder te voet langs de Bondgenotenlaan te gaan. Halfweg
kocht ik een croissant en at die telkens aan dezelfde zitbank op. Tijdens de
drie kwartier durende busrit leerde ik twee meisjes kennen die ouder waren dan
ik. Ze hadden dezelfde eindbestemming. Elke ochtend zaten we tezamen op een
arduinen dorpel aan de Sint-Pieterskerk tot net voor schooltijd. Dan ging
elkeen zijn eigen weg. Een van hen leerde mij sigaretten roken. Sindsdien ben
ik nooit meer gestopt. De bengel in mij begon te verdwijnen. Het was mei 68. Studentenprotesten, de Beatles, het feminisme, de
provos, Black Power, In Frankrijk braken straatgevechten uit tegen de politie, gevolgd
door een algemene staking van studenten en twee derde van de
arbeidersbevolking. Het parlement werd ontbonden. Het woord flic werd
voor het eerst gebruikt. Het communisme en anarchisme
werden populair. Velen zagen hierin een gelegenheid om de gevestigde
maatschappij door elkaar te schudden. Jean-Paul Sartre was hiervan een
boegbeeld. In Tsjchoslowakije was er de Praagse lente en in België staakten
de studenten in Leuven tegen de Franstalige invloed in de universiteit. Ik stapte stiekem mee in studentenbetogingen zonder te begrijpen
waartegen ze precies revolteerden. Het was me om de spanning en de
waterkanonnen te doen. Begin jaren zeventig kwam ik in Brussel terecht om er bouwkunde te
gaan studeren. In die periode experimenteerde ik met alles wat ik kon vast
krijgen. Het werd een benevelde periode waarin ik koorddansend het ene zwijn na
het andere uit de rapen joeg. Ik liet mijn haren groeien, trok liftend naar Amsterdam, wou in
een commune gaan wonen en werd zo langzamerhand de drop-out in de familie tot
grote ergernis van mijn ouders die er niets van begrepen. Elke dag liep ik langs de rue de Midi heen en weer van Zuid naar
Noord. Ik bleef telkens voor dezelfde vitrines staan. Zo was er de Aziatische winkel met zijn bronzen beelden, de
tekenwinkel waar een schilderspalet stond uitgestald en de stock Americain die
ik regelmatig bezocht zonder iets te kopen want thuis waren ze karig met
zakgeld. Door mijn dagelijkse voettocht kon ik het tramgeld dat ik thuis kreeg
aan andere dingen besteden. s Middags ging ik samen met een vriend langs een verlaten fabriek
tussen het puin zitten. Verscholen voor de buitenwereld zaten we dan te
filosoferen over een abstract toekomstig leven.
Ik kan er niets aan doen,
ik geniet van dit grillig weer,
met opgestroopte hemdsmouwen
aan mijn tafel onder een parasol
in wind en kletterende regen.
Een nationale feestdag is het vandaag
in Belgenland.
De straaljagers moeten nog overvliegen
met de toespraak van roi Albert
op deze betaalde feestdag.
Krampachtig probeer ik van mijn schrijfsel
een gedicht te maken,
woorden en zinnen in een vergeetput te gooien,
maar dat lukt niet eens
omdat elk woord mij te kostbaar is
als het geschreven is.
Mijn gom is na een jaar versleten
tot vijf centimeter lang
na al die beklaaglijke woorden
die niet meer bestaan
Laat de soldaten nu maar marcheren
in dit regenweer.
Ik liep door een vreemde stad waar ik met
kennissen zou logeren in een hotel. De omgeving kwam me vaag bekend voor. Toch
kon ik me nergens situeren. Het was zomer. Ik liep langs hellende
straten omdat ik wist dat het hotel zich ergens op een plateau bevond. Mijn kostuum was besmeurd met modder uit de
vorige nacht. De mensen op straat keken me wantrouwig
aan. Iedereen kende hier iedereen. Ik was een vreemdeling. Soms nam ik een looppas, niet uit
gehaastheid maar omdat het prettig was. Een vrouw keek me spottend na. Toen het vooravond werd ging ik in een café
de weg vragen. Ik bleek vlakbij mijn bestemming te zijn. Voor ik naar buiten ging schudde een vieze
vent mij de hand. Er bleef stinkend slijm aan mijn vingers kleven. Hij
schaterlachte als iemand die denkt een geslaagde grap verteld te hebben. Het slijm stolde meteen zodat ik het met
een zakmes van mijn huid moest schrapen. Mijn kennissen stonden me in de balie van
het hotel op te wachten. Ik herkende mijn broer, zus en mijn oudste
zoon die opnieuw een peuter bleek te zijn en mij tot mijn groot spijt negeerde. Mijn vader was er ook. Hij was fel
verouderd en kreupel geworden. Steunend op een kruk keek hij me streng aan
en vroeg: Waar komen die moddervlekken op je kostuum vandaan? Ik had mijn familie lange tijd niet meer
gezien. Mijn broer had al die tijd voor mijn zoon gezorgd. Mijn moeder was
inmiddels overleden. Dat is jouw schuld snauwde mijn vader. Toen ik naar mijn jongste zoon vroeg bleek
die net zoals ik op de dool te zijn. In de hotelkamer zat mijn vrouw op een
matras de bagage uit te pakken. Ze had een vriend die naast haar lag te slapen. Ik heb je gehoorapparaten meegebracht was
het enige dat ze zei. Overal lagen matrassen. We sliepen allemaal
op dezelfde kamer. Toen ik mijn zoon bij mij wou nemen
gebiedde mijn broer me hem gerust te laten. Hij was vervreemd van mij. Ik
besloot dan maar om weg te gaan. In de lift liep het mis. De deur ging niet
helemaal dicht. Ik begon met mijn zakmes aan de hengsels te
peuteren. Plots kwam ze helemaal los waarna de lift een halve meter zakte. Ik
kon er nog net uit klimmen. Dan kwam er een echtpaar in de gang dat
aanstalten maakte om de lift te gebruiken. Ik wou hen nog waarschuwen voor het
gevaar, maar was te laat. Ze donderden met de liftkooi naar beneden. Aan de uitgang van het hotel kwam ik een
verpleegster tegen. Ik herkende haar meteen. Ze wou weten of die wrat op mijn voet
genezen was. Gegeneerd om de zweetgeur deed ik mijn
schoeisel uit. Meteen begon ze als een kat aan mijn voet te likken. Ga binnen eens kijken, ik denk dat er
gewonden in de liftput liggen zei ik nog alvorens verder te gaan. De straten waren verlaten. Het was nacht. Ik liep op mijn blote voeten over een
kasseiweg. Ik begon in het oranje schijnsel van de straatverlichting met mijn
zakmes onkruid uit de voegen van de straatstenen te peuteren. Het voelde aan
als een aangename en tevens nuttige bezigheid. Zodoende kwam ik nonchalant op een
binnenkoer terecht en begon daar eveneens onkruid te wieden tot drie mannen met
lange baarden buiten kwamen en me aanmaanden hun eigendom te verlaten. Ik kon
nog net een glimp opvangen van een beeldschone vrouw in wit nachtgewaad die me
vanuit de deuropening wenkte. Ik voelde pure liefde. Ik wou terug naar het hotel om mijn
schoenen aan te trekken en haar te bevrijden. Onderweg begon de hemel op te flitsen.
Sterren gingen in cirkels draaien en balden samen in explosies. Er kwam stof
neer dat naar zwavel rook. De grond trilde en scheurde open in een oorverdovend
lawaai. Ik wist zeker dat dit het einde van de wereld was.
nu wordt ik wakker, badend in het zweet, voel
haar schoot langs het dakvenster begint de vroege ochtend te
verschijnen het is halflicht een andere realiteit
Papa, kom eens kijken,
wat vind jij van die kleuren?
Ik zou de muren in turquoise willen
en de vloer in donkergroen
Ik ben het beu die kranten van jou te lezen.,Je wordt een anarchist.
Ben ik altijd geweest.
Uit de apothekerskast haal ik een doodsprent van een schamele vriend en bedenk dat...
woorden pijn kunnen doen
en ook strelen
maar dat is nooit genoeg geweest
als de schrijver is verdwenen.
Ik weet wat ik lief heb
er zijn geen vragen noch vervolmaking meer.
Een stem vult maar de ruimte
van het onuitgesprokene.
Wat ik niet wil weten is waarom merels blijven fluiten tot het donker wordt.
Balanserend op gezoem en vogelzang
denk ik aan een droom uit vorige nacht.
Een tweeling zonder haar
met een kop zonder bovenlijf
en een apparaat in de schedel
De dingen ontvlamden in blauwzacht vuur
dat makkelijk met een vod te doven viel.
Ik was kwaad op haar
en zoende de tweeling op hun kop.
Met een wolfshonds gevoel besluit ik om te zwijgen, te kijken en te luisteren hoe ze
comuniceren in deze langste dagen. We zouden haast het
beestige in dit leven voorgoed vergeten moest
het avondlicht niet schijnen. Ik kan beter zwijgen maar zwijgen kan ik niet.
Een dag zonnig zoals deze beeld ik me in zomaar als een ingeving dat het de laatste dag
kan zijn.
Heb ik iets gemist of heb ik nog iets te
doen? Misschien vraagtekens
vermijden of een fout verbeteren. Ik ga ervoor om die laatste ingebeelde
dag.
In mijn laatste dag ga ik op zitbanken het
stadsgebeuren bekijken en kwinkelieren in
overschot van tijd. Het grafiet van potlood
komt in beweging. In mijn fietszak steekt
een slijper. Evident is dit schrifsel
niet. Het is maar een
ingebeelde laatste dag
Met een wolfshonds gevoel besluit ik om te zwijgen, te kijken en te luisteren hoe ze
comuniceren in deze langste dagen. We zouden haast het
beestige in dit leven voorgoed vergeten moest
het avondlicht niet schijnen. Ik kan beter zwijgen maar zwijgen kan ik niet.
Ik tuimel rond 7h30 uit bed. Het is droog,
winstil en grijs. Een uur later komt ze beneden. Ze maakt koffie. Daarna koopt
ze bij de bakker een uit de diepvries ontdooid stokbrood.
Normaal zouden we vanmiddag naar een
doopfeest gaan maar geen van ons heeft zin.
We rijden naar Italië langs een
alternatieve weg. Ondertussen is het warm geworden met twee keer een pletsende
regenbui. Aangename weg. Ik glimlach. Zij zingt onzichtbaar.
19h: Hotel LEDEN, rue de la 1ère Armée
Française, Neufchateau in Frankrijk.
Aperitieven op de kamer met wijn die we
meegebracht hebben. We gaan eten in t stad. Het oude stadsdeel.
Boven bevind zich l Eglise Saint Nicolas,
een Romaanse kerk nog goed bewaard gebleven. Hier neem ik de eerste fotos. Ze
is duidelijk niet geïnteresseerd en daalt de weg af terwijl ik nog vlug een
opschrift lees. Dan gaan we op zoek naar een restaurant.
Pittabars en pizzarias, daaraan geen
gebrek. Bijna zeeg de moed in onze schoenen tot we bij toeval met onze neus
voor een eetgelegenheid kwamen te staan waar ze geroosterde Andouilette
serveerden.
De serveuse zong het gerecht aan tafel. We
dronken water en een pichet goedkope wijn erbij. Daarna was het voor haar
genoeg geweest. Ze wou nog wat lezen in bed. Ik heb buiten nog wat rond
gedwaald. Toen ik terug kwam lag ze in een zalige slaap.
Maandag 9 juni 2008 6h30: Blauwe hemel. Ze gaat onder de
douche. Je kan hier vanaf 6h30 ontbijten. We zijn van plan om vroeg te
vertrekken zodat we vanavond in Italië zijn.
Buffetontbijt. Ik eet voor drie à volonté.
Op de parking roken we een sigaret. Dan vervolgen we onze weg. Tot nu toe zijn
we geen enkele keer verloren gereden.
Neufchateau hebben we doorkruist. Nu rijden
we door glooiende landschappen. De weg is niet druk. Met de regelmaat van een
klok verminder ik snelheid in dorpen. Twee uur later stoppen we in Langres. Het
is middag. Terras bij de La Marne, een brede rivier die hier in stroomversnelling
voorbij zwalpt.
Ze heeft als verassing escargots en een
artisanaal blond biertje besteld.
Millefleur is een bier dat fruitig smaakt
met een honingaroma. Het wordt in de regio gebrouwen en door de waard
uitdrukkelijk aangeprijsd. Een echte commerciant blijkt achteraf als we
de rekening vragen. Desondanks heeft het gesmaakt en was het gezellig
tafelen.
In het hystorisch stadsdeel staan nog
achtiende eeuwse huizen en een monumentale kerk met buitenklokken.
Van hieruit rijden we naar Besançon en dan
loopt het mis. De wegaanduiding komt niet meer overeen met de
routebeschrijving.
Ik moet bekennen dat ik in een dergelijke
situatie onredelijk zenuwachtig wordt en het zonder co-piloot niet zou redden.
Na wat heen en weer rijden zitten we terug
in de goede richting.
Lausanne doorkruisen we rond 18h in het
spitsuur met het onvermijdelijke blokrijden. Zwitserland is immers zoals
België: overbevolkt. De euro blijken ze hier niet te kennen en er rijden nog trolébussen
in de stad. De transit Zwitserland heeft ons vijftig euro gekost aan
infrastructuurbelasting en de tunneldoorgang Grand Saint-Bernard. Met de vijf
Zwitserse frank die we aan de grensovergang bij de tolbetaling kregen hebben we
ieder een halve tas koffie gedronken.
20h30: Aosta vallei over de grens. We
overnachten in een tweesterrenhotel met ruime kamer en badkamer. Hotel Mont
Velan. Prijs: 75 euro ontbijt inbegrepen. We zijn net op tijd voor het
avondeten. Ik eet lamsnier in wijnsaus (18 euro) en voor haar raviolli (12
euro).
Witte wijn drinken we op de kamer. Voor het
slapen gaan leun ik nog uit het venster met een laatste sigaret.
Dinsdag 10 juni 2008 6h30: Als ik vertel hoe vroeg het nog is
pakt ze mijn hoofdkussen en keert ze zich om onder de bedsprei.
Slechte matras kreunt ze.
Straks moet ik de wagen vanop de binnenkoer
langs een steile helling sturen.
Het ontbijt is eenvoudig lekker. Heerlijke
sterke koffie met veel melk en suiker. De wagen krijg ik zonder veel moeite de
helling op. We rijden richting Turijn. Nog 150 km en we zijn op onze
bestemming.
Middag: Salluzo. Hier koopt ze kaas en wijn
in een supermaché. Ondertussen probeer ik geld af te halen uit een bankautomaat
wat me niet lukt. Deze automaat aanvaard geen bankcontact.
14h: We zijn aan het kasteel waar we acht
dagen gaan logeren.
Castello Rosso ligt op een heuvel die
langs een smalle steile weg toegankelijk is. Het werd gebouwd in 1625 door
Michele Conti op de ruïnes van het kasteel van de familie Constanzia.
Geografisch is deze plaats een onderdeel
van Piemonte, wat letterlijk aan de voet van de bergen betekent.
In het Noorden en het Westen liggen de
Alpen. In het Zuid-Oosten liggen lagere heuvels.
We bellen aan naast de immense houten
inkompoort. Het electrisch slot wordt zoemend ontgrendeld.
Vanop de binnenplaats leidt een stenen trap
ons naar de onthaalbalie. Na een korte uitleg wordt onze kamer getoond. De
kruier brengt de bagage. Beneden toont hij de fietsen in beschikking maar weet
niet precies dewelke wij mogen gebruiken. Aan zijn handelen is duidelijk te
zien dat hij pas aangeworven werd. We vergeten hem een fooi te geven uit
ongewoonte
16h: Na de douche en een wijnaperitief
maken we een korte fietstocht om te wennen.
Al voor we vertrokken was ik haar uit het
oog verloren. Terwijl zij op de parking een testrit deed was ik reeds de heuvel
afgedaald.
Wie is waar? Het is niet de eerste keer dat
zoiets gebeurt.
19h30: Ik zit aan een tafel onder drie
bomen in één van de tuinen te schrijven. De zon schijnt. De wind waait fel. Van
hieruit zie je de vallei en de Alpen. Het is hier beestachtig mooi. Straks
wordt het avondeten opgediend. Ik ga me omkleden.
20h30: Driegangenmenu en een fles regionale
wijn die met 12 euro betaalbaar blijft. Fijn eten vriendelijk geserveerd. We
tafelen tot 22 uur.
Daarna rook ik buiten nog een sigaret. Als
ik op de kamer kom slaapt ze.
Woensdag 11 juni 2008 Gisterenavond bij het omkleden had ze voor
de spiegel gestaan. Die spiegels zijn zo confronterend. Ik heb geen mooie
benen had ze gezegd.
Nu ligt ze gekruld onder de lakens.
Voorzichtig vang ik langs een kier in het gordijn een glimp van het
buitenlicht. Dan schuif ik het gordijn weer dicht om haar niet wakker te maken.
Ik ga buiten.
Van op een grasheuvel zie ik wijnstronken
en schrik wanneer een vlieg dicht voorbij mijn oor raast.
Is het het geluid van de wind die in de
bomen blaast of het geraas van de benedenstad dat ik hoor?
Het zonlicht stuikt over de heuvel. Een
vroegochtendritueel.
In het Zuid-Oosten liggen de bergkammen in
een grijsblauwe zweem. De dag herleeft.
Scarnafigi 13h Luister hoe de mussen t sjilpen
speels kwinkelen in het gloeiend
middaglicht
met glijdende zwaluwschaduwen over het
asfalt.
Op het terras verschuift licht de tijd
tot een oude man met zwarte mouwen
het dorpsplein aan fietst
en zijn polshorloge gelijk zet met de klok.
Voor mezelf bestel ik een glas bier en voor
haar witte wijn. Wanneer de winkel hiernaast opnieuw de deuren opent koop ik
een hoed van stro.
Vanmorgen had ze in Verzuolo water gekocht
voor onderweg. Voorbij Bar Centro moesten we schuin linksaf naar Manta om dan
verder te gaan naar Saluzzo.
Daar hadden we in een buitengalerij
cappuccino gedronken en naar passanten gekeken. De tafel wiebelde.
Leun niet tegen de tafel, anders gutst het
melkschuim uit de tas had ik haar gezegd.
Avond Ik schat de tijd aan de hand van zeventien
handgeschreven regels. Dan moet het nu 19h45 zijn. Castelletto, donderdag 12 juni 2008
Naast het pad aan de rivier staat in de
schaduw een zitbank.
Zullen we hier een boekje lezen? vraagt
ze reeds beslist. Ze rijdt voorop.
Natuurlijk liefste, we blijven hier een
half uur.
Eerst doet ze een schichtig plasje in het
struikgewas.
Onderweg had ik naar vogelzang geluisterd.
Merels, vinken, kraaien. Een muziekstuk in een toevallig patroon niet door
mensenhanden geschreven, dat nimfen uit dauw laat ontwaken tot de dagmaker met
veel tumult uit de hemel valt.
Ze zit naast mij met gekruiste benen. Ik
kijk naar haar vuurrood gelakte teennagels. Net wanneer ik haar wil vragen
waarom ze dat doet kijkt ze me aan en zegt: Zullen we verder gaan?. Vanmorgen
wou een wolk een plasje doen
maar
wij besloten van liever niet.
Ook
de zon mocht niet teveel schijnen
dus
riepen we wat bewolking aan.
Toch
bleef het warm.
Tijdens
het middagmaal verkoelde wind en regen ons lijf
en
toen we onze tocht verder zetten
scheen
opnieuw de zon.
Vrijdag 13 juni 2008
In een droom ben ik Guido tegen gekomen.
Vijfendertig jaar geleden hadden we elkaar voor het laatst ontmoet. Sindsdien
is Guido blijven groeien en draagt hij een trapladder met zich mee. Het is een
hulpmiddel voor oogcontact als je met hem praat.
Vooraleer ik de trapladder op klom omarmden
we elkaar en kwam iemand haastig vertellen dat mijn woonst door een onweer was
vernield.
Vandaag rijden we met de auto naar Cuneo.
Cuneo ligt een dertig km hier vandaan.
Net voor we de stad in rijden staan we in
een file die zich beperkt tot aan een rotonde.
Cuneo is een grote stad. We wandelen de
middag voorbij langs arcaden in een lange winkelstraat.
Het is daar dat ik een irish-coffé drink.
Dan gaan we over het immense Piazza
Galimberti dat best vermeden wordt door mensen met pleinangst.
Op de markt koopt ze een broek voor mij.
Kost maar vijf euro.
14 h: Maaltijd in café. Milanese steack en
lasagne met een karafje wijn van t vat. De frieten waren niet doorbakken maar
daarvoor moet je niet in Italië zijn.
Dit is een stad om inkopen te doen.
Op de terugweg bezoeken we een natuurpark
dat op zich niet veel voorstelt.
17h: aperitief met salami. Zoet bruisende
rode streekwijn is voor haar. Voor mezelf koop ik meteen een steverige wijn.
Zaterdag 14 juni 2008
7h15: Als ik het venster open kijk ik naar
een stralende lucht.
10h30: In Venasca drinken we een capuccino
en kopen we een T-shirt. Een zaterdags dorp. Men doet inkopen en drinkt dan een
aperitief op dit terras.
Wanneer we verder fietsen komen we op een
drukke weg terecht. Na een half uur lichte klim, moegetergd door razendsnel
doorgaand verkeer, besluiten we om het noodlot niet verder uit te dagen en
keren we terug naar Venasca waar we meteen inkopen doen voor een picknik.
Brood, schapenkaas, salami en rode wijn.
Dat eten wij onder een wijds afdak midden
in het dorp. Ondertussen is het 12h30 en is de bewolking toe genomen.
13h30: koffieterras.
Ze bladert in de helaasheid der dingen
terwijl ik notities in mijn dagboek maak en veel zin heb in grapa.
Love milk,
fruit, chocolate and grapa.
Mensen komen en gaan, net
zoals die Italiaan aan de tafel naast ons die kuchend aan een door teer
verbruinde sigaret lurkt, of die vier motards die met veel tumult aan het
benzinestation stopten en nog kinderen bleken tee zijn toen ze hun helmen af
deden.
15h30: Ik ben de helling
naar het kasteel op gefietst.
Waarom doe je zo iets.
Straks val je nog dood zegt ze.
In het kasteel is er een
trouwfeest aan de gang. Zonet zaten de feestvierders nog aan tafel.
Nu, wat later, spelen
bruidskinderen in de tuin met vrolijke muziek. Ik kijk er naar vanop deze
heuvel. Hoe laat zou het zijn?
Daar het zonlicht niet
schijnt schat ik niet de tijd.
Iemand komt deze heuvel
naderbij, kijkt in mijn richting en gaat dan terug weg.
Parlé no Italiano dacht
ik te zeggen bij een eventueel onmogelijk gesprek.
Zondag 15 juni 2008
9h30: We fietsen
zwijgzaam naast elkaar op de weg naar Caraglio. De tocht gaat langs afgelegen
erven waar honden in het voorbij gaan blaffen, vaak aan een ketting gebonden.
Het is zondagstil in de
dorpen.
Op een veldweg blijven we
staan om naar een leeuwerik te kijken. Als hij naar beneden duikt gaan we
verder langs een pad naast een oude spoorbaan.
Op het middaguur is het
in Caraglio bewolkt. Het is markt. Pizza met olijfolie.
De jongste zoon heeft een
bericht op haar gsm gestuurd. Kamiel is onverwacht overleden.
Ik staar op nul en
verkramp mijn ogen zodat er geen tranen uit kunnen vloeien. Neen, niet op dit
terras.
18h30: We zitten aan de
kolkende rivier. Ze leest. We drinken van de wijn die we op de markt gekocht
hebben. Ze krijgt het koud en wil verder.
20h30: Ik had al de ganse
dag goesting om een videeke te eten, en wat blijkt bij het avondmaal een uitzonderlijk
toeval te zijn?
Een knapperig
hanenbilletje met boontjes.
Haar glas is groter dan
het mijne. Als compensatie tracteert ze me in de bar op een afsluiter met
grapa. We praten nog wat over Kamiel. Kris heeft een bericht gestuurd. Ze wenst
ons nog een coole reis.
Maandag 16 juni 2008
4 h s morgens wordt ik
wakker en schrijf ik aanneemlijke passante memoires met verloren helden: Is het de lege uitgestrektheid
of uitgestrekte leegte die ik zie?
Is het het geluid van de wind die in de bomen
blaast
of het geraas van de benedenstad dat ik hoor?
De beken stromen vol
met verloren zielen
tot de rivier uit haar oevers kolkt
en het laagland overspoelt.
Als de mist over de heuvels komt
naar het dal
zijn het alleen nog zwaluwen
die onvermoeid blijven dansen
Motregen en bewolkt. We
rijden met de auto naar de kust. Een middagmaal kost daar dubbel zoveel.
s Namiddags kopen we
geschenken in Cuneo. Eeen fles grapa voor onze pa, dito klein flesje voor Stef
en reuzepasta voor Bert en Evie.
18h30: Dit wordt de laatste
avond. Ik heb mijn gehoorapparaten uit gedaan om de omgeving beter op te
vangen.
De mist komt over de
heuvels over het dal.
Ik kijk naar de zwaluwen
die onvermoeid blijven dansen in de lucht. Soms valt er een regendruppel uit
een boom. Niks beweegt.
Ze is op de kamer
gebleven om de terugreis voor te bereiden.
20h: Laatste avondmaal in
het gelijkvloers terrassalon. Twee paren Scandinaviërs met luidruchtige
kinderen. Ze makenzoveel kabaal dat we elkander amper verstaan.
Het meisje dat ons met
eten bediend is in een vrolijke stemming.
Dinsdag 17 juni 2008
5h40: Uitgeslapen.
Laatste ontbijt. Wind in de buik. Gedroomd over onbekenden. Het had iets te
maken met een internaat.
Buiten is het nog mistig.
Onvermijdelijk denk ik aan Kamiel. De mist trekt langzaam weg. Het klaart. We
rijden naar huis.
Is het de lege
uitgestrektheid of uitgestrekte leegte
die ik zie? Is het het geluid van de
wind die in de bomen blaast of het geraas van de
benedenstad dat ik hoor? De beken stromen vol met verloren zielen tot de rivier uit haar
oevers kolkt en het laagland
overspoelt. Als de mist over de
heuvels komt naar het dal zijn het alleen nog
zwaluwen die onvermoeid blijven
dansen tot het donker wordt.
In de kleerkast hangt een
kostuum. Mijn kostuum voor speciale aangelegenheden. Vandaag zal ik het dragen
ter uwe nagedachtenis. Ik zal U groeten, proper
gekleed en ongeschoren. Zo hebt ge mij nooit
gezien. Ik was een half uur te
vroeg en ging op een nabijgelegen terras ontbijten. Daarna kwam ik net zoals
de burgemeester tien minuten te laat. Uw collegas hebben U
ge-eerd en Jos Depauw heeft uw gedichten voorgelezen. Ik wist niet dat gij
gedichten schreef. Na mijn laatste groet aan
U heb ik uw vader aangesproken in dat prachtig Sterrebeeks dialect. Karogge heb ik hem nog
gezegd voor ik weg ging. De wind probeert nu uw
nagedachtenis weg te blazen maar koppig zet ik uw beeltenis recht. Niets is onschuldig
onder de mensen hebt ge zelf gezegd. Terwijl ze uiteindelijk
uw lichaam verbranden in as, keuter ik met een lucifer in een jeukend oor. Daar kan je oorkanker
van krijgen zegt een wijsneus gemeend. Van deugd ook, zeg ik in
men eigen. Nu de zeebezen rijpen
pluk ik ze als een aap uit de struiken. Ze smaken zuurzoet. Niets beter te doen. Beter? Het struikgewas ritselt
of is het de buitentafel die kreunt? Het speelt zich af in een
onbeteugelbaar ritueel met zikkel en gritsel.
Laat ik dit schrijven beginnen in de meest
eenvoudige vorm: Hoe gaat het met U? en om mijn vraag concreter te stellen: Hoe
gaat het met de gezondheid? Zelf verblijf ik momenteel in Piemonte, wat
letterlijk aan de voet van de bergen betekent. Ik zal deze brief pas bij mijn thuiskomst
versturen omdat ik het huisnummer van uw woonplaats vergeten ben. Waarom schrijf ik deze brief vraagt U en ik
zich af. Zomaar zou een oneerlijk antwoord zijn
van mijnentwege. Laten we het achterwege houden. Elke dag schrijf ik op dezelfde plaats een
vijftal regels voor deze brief bestemd. Gisterenavond bij het omkleden had ze voor
de spiegel gestaan. Die spiegels zijn zo confronterend. Ik heb geen mooie
benen had ze gezegd. Nu ligt ze gekruld onder de lakens.
Voorzichtig vang ik langs een kier in het gordijn een glimp van het
buitenlicht. Dan schuif ik het gordijn weer dicht om haar niet wakker te maken. Ik ga buiten. Van op een grasheuvel zie ik wijnstronken
en schrik wanneer een vlieg dicht voorbij mijn oor raast. Is het het geluid van de wind die in de
bomen blaast of het geraas van de benedenstad dat ik hoor? De dag herleeft.
Scarnafigi
13h
Luister hoe de mussen t sjilpen speels kwinkelen in het gloeiend
middaglicht met glijdende zwaluwschaduwen over het
asfalt. Op het terras verschuift licht de tijd tot een oude man met zwarte mouwen het dorpsplein aan fietst en zijn polshorloge gelijk zet met de klok.
Voor mezelf bestel ik een glas bier en voor
haar witte wijn. Wanneer de winkel hiernaast opnieuw de deuren opent koop ik
een hoed van stro. Vanmorgen had ze in Verzuolo water gekocht
voor onderweg. Voorbij Bar Centro moesten we schuin linksaf naar Manta om dan
verder te gaan naar Saluzzo. Daar hadden we in een buitengalerij cappuccino
gedronken en naar passanten gekeken. De tafel wiebelde. Leun niet tegen de tafel, anders gutst het
melkschuim uit de tas had ik haar gezegd.
Avond
Ik schat de tijd aan de hand van zeventien
handgeschreven regels. Dan moet het nu 19h45 zijn. Het regent niet voor lang. De wind waait
zacht en de drie bomen waaronder ik zit voorkomen voorlopig regendruppels op
dit blad papier. Gisterenavond had ik nog naar verre
bliksems gekeken die wolken schichtig deden oplichten. Deze plaats zou U aanstaan, beste
schoolkameraad. Vorige nacht ben ik in een droom Guido
tegen gekomen. Vijfendertig jaar geleden hadden we elkaar voor het laatst
ontmoet. Sindsdien is Guido blijven groeien en draagt hij een trapladder met
zich mee. Het is een hulpmiddel voor oogcontact als je met hem praat. Vooraleer ik de trapladder op klom omarmden
we elkaar en kwam iemand haastig vertellen dat mijn woonst door een onweer was
vernield.
Venasca,
14 juni 2008 koffieterras.
Ze bladert in de helaasheid der dingen
terwijl ik notities in mijn dagboek maak en veel zin heb in grapa. Love milk,
fruit, chocolate and grapa. Mensen komen en gaan, net
zoals die Italiaan aan de tafel naast ons die kuchend aan een door teer
verbruinde sigaret lurkt, of die vier motards die met veel tumult aan het
benzinestation stopten en nog kinderen bleken tee zijn toen ze hun helmen af
deden. Is dit leven niet als een
snel kolkende rivier, waarin het schuim door obstakels een uitdrukking is van
moed? Misschien is het wel een
langdurige heildronk op wat ons te wachten staat. Nog voor mijn thuiskomst
heb ik uw heengaan vernomen, beste zielsgenoot. Zinloos om deze brief nog te
versturen. Het zou U verheugd hebben
te weten dat ik niet bedroefd ben. Ge hebt de moed gehad te leven zoals gij het
zelf wilde.
Het weer is wisselvallig. s Middags heeft
het geregend. Dan scheen weer de zon en daarna werd het grijs. Ik fiets met opgestroopte mouwen zonder
jas. De temperatuur is s morgens ook zacht. De grijze lucht schittert nog. Ik
zie opnieuw een wesp in een boterbloem. De klaprozen blijven bloeien. Eigenlijk heeft het vandaag niet veel
geregend, zegt Stef. Neen, vanmiddag een uurtje maar, antwoord
ik. Ik heb zonet een bakharing gegeten. Mijn
huisgenoten lusten dat niet. Bakharing moet ik buiten roosteren en op eten. De milt is een delicatesse. Haringmilt met
een snee roggebrood. De hond ligt nu over mijn blote voeten. De
vogels beginnen te comuniceren. Mensenlawaai vermindert en de dorpsklok slaat
acht keer. Ik riek aan mijn pols naar de voorbije dag.
Het begint te waaien. Hoe-hoe erkoe kirt een bosduif vanuit de
zilverberk en een troep ganzen vliegen kwetterend over. Daarna zijn het merels
die nog spreken. De nachtegaal heeft het laatste woord. Vannacht zal blauw het donker opnieuw in
lichtvlagen verlichten en wezens op reis in een droom verbazen. Dan nog blijft
de maan en alles bestaan. Zal ik s morgens ontwaken, gaan plassen, een tas
koffie met een eerste sigaret en daarna een tocht langs een nieuwe dag
beginnen. De lucht blijft grijs en toch is haar licht
verblindend. Hoe-hoe erkoe!
In een vlaag van waanzin spreek ik tegen
een boom; een zilverberk om precies te zijn. Niet zomaar. Ik vertel hem een recept. Glucosestroop, suiker, gemodificeerd
zetmeel, gelatine, bijenwas, carmanbawas als glansmiddel en tenslotte nog wat
sulfiet om te bewaren. Voila. Terwijl de omgeving uitbundig varkensvlees
braadt in open lucht eet ik een vuistgrote zak Engglish Wineguns leeg, af en
toe sprekend tegen een zilverberk. Je zou het haast niet geloven maar heidens
zalig is dat. Oei, er vliegt een vliegtuig voorbij. Ik
doe mijn gehoorapparaten uit en hou voor een ogenblik op met schrijven. U kan
me trouwens nu niet horen. De voorspelde bewolking komt eraan. Mijn
schrift verliest haar schaduw. Alleen de merels fluiten nog. En ja, de
barbeques in de omgeving jonggleren verder in een uitbundig samenzijn. Die boom, waarom spreekt hij niet als ik
hem omarm? Ik hoor nochtans zijn stilte.
Ik moest niet lang zoeken naar de
Vanderachterstraat. Het huisnummer was ik vergeten, maar ik herinnerde mij nog
de verharde verfborstel aan de voordeur die als deurgreep diende. Atelier Dujardin, één van de smalle
rijhuizen in een al even kleine straat waar sporadisch een auto zich een weg
baant tussen het voetpad en geparkeerde voertuigen. De gevel is helemaal dicht gegroeid. In de zomer zit die vol met bijen, vertelt
hij mij. Hij stond me op het voetpad op te wachten. Het is bijna een jaar geleden dat we mekaar
nog ontmoet hebben. Zijn voorkomen is onaangetast gebleven in de ratrace van
het bestaan. Nog steeds diezelfde glimlach die zelden
voluit gaat. Functioneel gekleed, weinig tijd om naar de kapper te gaan en
vingers waarvan je niet anders kan vermoeden dat ze verbonden zijn met een of
ander kunstobject. Ik herinner me nog die dag in Toscanië,
toen hij me vroeg om met hem keien te zoeken in een laagvlakte. De hele dag
bracht ik hem stenen van afwisselend formaat terwijl hij die nauwkeurig
sorteerde en in een voor mij onwillekeurig patroon zorgvuldig stapelde. Daarna lag hij er gedroogd hooi tussen dat hij
s avonds in brand stak. Toen ik s morgens opstond en ernaar keek
vanop een heuvel zag ik een stenen vagina in het dal. Kom binnen. Ik heb camembert en Chileense wijn
meegebracht. Ik volg hem langs een smalle gang naar een
vertrek van vier meter op vier. Het ruikt er naar lijnolie, terpentijn en
andere in flessen bewaarde producten. Voor het venster, dat uitgeeft op een
minuscuul overdekt binnenkoertje, hangt de koersfiets van zijn vader. Een
prachtexemplaar uit de jaren zestig. De chromé is nog intact. De rest van het vertrek viert hoogtij met
wanorde. Pas wanneer ik aandachtig rond kijk ontdek ik de souvenirs die elke
vierkantecentimeter van de muren en horizontale vlakken opeisen. Dit is mijn fetisjkamer, zegt hij met een
zekere tevredenheid. Ondertussen improviseren we een tafel met
schone wijnglazen en drie stoelen. Dat is mijn
grootvader aan de muur. Je hebt hier ook drie kruisbeelden staan. Ja.
Een daarvan draagt een ivoren heilige. Hoe is het met uw dochter? Ik heb vernomen
dat je nu grootvader bent. Er wordt op de voordeur geklopt. Een derde
persoon. Gelukkig hebben we drie stoelen. Kom
erbij zitten, Jean Pierre. En hoe gaat het met u? Bwa, het gaat. Ik heb vandaag geplamuurd en
we zijn naar de biomarkt geweest. Jean Pierre is zelden uitbundig. Volgens
hem komt dat doordat de wereld zichzelf teveel onrecht aandoet. De mensen leven
te oppervlakkig. Niemand heeft nog tijd om stil te staan. Jaren geleden hebben we in Bretagne onder
ons twee op een uit de zee uitstekend rotsmassief de nacht doorgebracht. Overdag, toen het water zich teruggetrokken
had, gingen we er langs een zandvlakte naartoe. Nog voor zonsondergangwaren we omringd door de opkomende zee. We zagen een vuurtoren en hoorden de golven
klotsen. Die nacht heb ik als een bezetene tamtam
gespeeld terwijl Jean Pierre probeerde te slapen. Het was toen volle maan in een reusachtige
sterrenhemel. Lang blijven we hier niet tesamen. Over
grootse dingen wordt niet gepraat. Dat hoeft ook niet. We leven ons bestaan. Vooraleer ik weg ga, ga ik plassen. Het
toilet is boven naast de werkkamer. Die is opgeruimd. Naast de trap hangen drie tableaus
onafscheidelijk aan de muur. Zie dat ge die niet appart verkoopt, zeg ik
nog. Drie eigenzinnige zielen groeten tot
weerziens. Ooit. Scheuten bloeien uit de grond. Een schreeuw
de moeite waard.
Vooravond. Hoe gaat het met U? Goed. Mijn uitlaat proestte de wc pot vol Zou het door die inktvis zijn die we
gisteren aten? Alleszins lees ik een krant bij getik van
een lekkende kraan. Er klimt vlakbij een spin over de faiënce. Zal ik meppen of niet? Ze is te jong om in brutaliteit te
eindigen.
Het is vrijdag nu.
Ik heb een nieuwe eetplaats gevonden in de
schaduw aan een voetbalveld. Ze zien me niet zitten als ik een haring
eet en eenden ruziën om een stukje brood. Het is middag aan t stad.
Katrien, wat vind je ervan? Katrien wil pannekoek met peren en vooral veel suiker. Als ze dat eet drukt ze met haar
suikervinger beestelijk zacht een litteken over mijn
tekst. Dat kan je niet lezen maar zo is het wel.
Een vrouw duwt een kinderkoets voor zich
uit. Ik kijk er naar. In deze dagval vliegt een vogel langs een
verknipte omheining. Een ouderling verdeelt het mest en kijkt me
aan. De wind blaast koelte langs hem en mij.
het hooggras bloeit dofglanst in laag licht
mensen gaan mijn traagheid voorbij alsof beweging en tijd veranderd zijn in een wereld van verkapte zielen
noch de vleugelslag van een kraai of het spurten van een vogeldier gaan dit vermijden
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.